Levensloop hoofdstuk 5

Hoofdstuk 5
Vermogen
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 5
Vermogen

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdstuk 5 deel 1
Aan het einde van de les:
  • kun je de hoogte van het vermogen uitrekenen en interpreteren
  • kun je uitleggen dat bij lenen en sparen sprake is van ruilen over de tijd
  • kun je de invloed van rente en verwachte prijsstijgingen op sparen en lenen uitleggen
  • kun je verschillende vormen van beleggen benoemen en het rendement er van uitrekenen
  • ben je op de hoogte van de risico's van beleggen in aandelen en obligaties en de relatie tussen risico en rendement
  • Ken je het begrip tijdvoorkeur

Slide 2 - Tekstslide

Inkomen
In hoofdstuk 3 hebben we geleerd dat door te produceren inkomen wordt verdiend.
De 4 productiefactoren leveren inkomen op
Kapitaal > huur en rente
Arbeid > loon
Natuur > pacht
Ondernemerschap > winst

Slide 3 - Tekstslide

We onderscheiden inkomen uit arbeid en inkomen uit bezit.
Loon is het inkomen uit arbeid.
Alle overige inkomens zijn inkomen uit bezit:
Doordat je grond bezit ontvang je pacht
Doordat je geld bezit ontvang je rente
Doordat je gebouwen bezit ontvang je huur
Doordat je een bedrijf bezit ontvang je winst

Slide 4 - Tekstslide

Wanneer je geld over hebt kun je dit geld beleggen. Bij beleggen leg je geld vast voor kortere of langere tijd met als doel er financieel voordeel uit te halen. Je hoopt dat je belegging straks meer waard wordt. De opbrengst van een belegging noemen we het het rendement. Het rendement reken je uit door de opbrengst van de belegging als percentage van het belegde bedrag uit rekenen. (deel van het geheel)

Slide 5 - Tekstslide

Ruilen over de tijd
Wanneer je spaart of belegt stel je je besteding uit. Nu besteed je minder en later besteed je meer. 
Wanneer je leent haal je je bestedingen naar voren. Nu besteed je meer en later besteed je minder (want dan moet je het geleende geld terugbetalen en rente betalen).
Dit noemen we ruilen over de tijd: het naar voor halen of juist het uitstellen van bestedingen.


Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

vormen van beleggen
Je kunt op verschillende manieren beleggen. Bijvoorbeeld door te sparen of door een obligatie of aandeel te kopen. Tegenwoordig zijn crypto valuta ook populair om in te beleggen.
Een obligatie is een schuldbewijs van grote ondernemingen of de overheid; zij geven obligatieleningen uit als ze geld nodig hebben. Mensen die zo'n obligatie kopen krijgen dan jaarlijks een bepaalde rente en na afloop van de afgesproken periode krijgen ze het geleende bedrag terug. 

Slide 8 - Tekstslide

Door te beleggen kan je vermogen groeien, maar ook afnemen!

Je vermogen is het verschil tussen je bezittingen en je schulden

Slide 9 - Tekstslide

Wanneer is het kopen van obligaties of aandelen interessant?
A
Als de rente op de spaarrekening hoog is
B
Als de rente op de spaarrekening laag is

Slide 10 - Quizvraag

Het kopen van obligaties  is niet helemaal zonder risico; stel dat je je geld aan de Griekse overheid hebt uitgeleend dan kan je misschien wel naar je geld fluiten.
Obligaties zijn wel minder risicovol dan het kopen van aandelen.
Als je een aandeel van een bedrijf koopt ben je voor een (heel klein) deel eigenaar van dit bedrijf en krijg je een deel van de winst van dat bedrijf (=dividend) Bij verlies krijg je niks en je aandeel kan ook minder waard worden! Bij obligaties krijg je altijd een vast rentepercentage, onafhankelijk van de winst van het bedrijf

Slide 11 - Tekstslide

In het algemeen geldt:
Hoe groter het risico van een belegging; hoe hoger het rendement

Het rendement is de opbrengst van de belegging; dit kan dus zijn de rente over het spaargeld, de rente over een obligatie of het dividend op aandelen

Slide 12 - Tekstslide


Sam koopt op 31 december 2018 100 aandelen Philips voor 29 euro per aandeel. In 2019 krijgt hij per aandeel 0,80 euro dividend. Bereken het rendement voor Sam in 2019 in procenten van zijn belegde bedrag
A
0,80 euro
B
0,8%
C
2,8%
D
4,2%

Slide 13 - Quizvraag

tijdvoorkeur
Als je een hoge tijdvoorkeur hebt dan hou je niet van sparen of beleggen; je wil NU genieten van het geld dat je hebt en dus NU consumeren. 
Als je een lage tijdvoorkeur hebt dan vind je het niet erg om te wachten met consumeren; je spaart/belegt graag.

Slide 14 - Tekstslide

Zijn er nog vragen?

Slide 15 - Tekstslide

huiswerk
Maken 5.1 t/m 5.8. 

Slide 16 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je kunt de nominale en reële waarde onderscheiden en hun verband uitleggen.
  • Je kunt de invloed van inflatie op de reële waarde uitleggen.
  • Je kunt berekeningen maken met de inflatie, nominale en reële waarde van het vermogen.
  • Je kunt de consumentenprijsindex (CPI) uitrekenen en interpreteren.
  • Je kunt de vermogensrendementsheffing uitrekenen.
  • Je kunt met behulp van een Lorenzcurve en een Gini-coëfficiënt de mate van ongelijke verdeling van het vermogen concretiseren. 

Slide 17 - Tekstslide

inflatie en koopkracht
Stel jij krijgt €25 zakgeld per maand. Je besteedt al je geld aan lolly's van €1. Hoeveel lolly's koop je elke maand?

Juist 25!
Stel nu dat de prijs van lolly's stijgt naar €1,50. Hoeveel lolly's kan je dan nog kopen?

Slide 18 - Tekstslide

Je zakgeld is €25 per maand
De prijs van lolly's is gestegen naar €1,50. Hoeveel lolly's kan je kopen?
A
25
B
20
C
16,7
D
15

Slide 19 - Quizvraag

Je kon dus eerst 25 lolly's kopen en nu nog 16,7.
Wat is er gebeurd met je koopkracht?
A
gestegen
B
gedaald

Slide 20 - Quizvraag

Hoe bereken je dus de koopkracht van jouw zakgeld aan een product?

Slide 21 - Open vraag

Stel jouw inkomen stijgt met 10%
en de prijzen met 5%
Is je koopkracht dan gestegen of gedaald?
A
gestegen
B
gedaald

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het indexcijfer van je inkomen en wat is het indexcijfer van de prijzen. Als je inkomen met 10% stijgt en de prijzen met 5%?
A
inkomen 110 prijzen 95
B
inkomen 110 prijzen 105
C
inkomen 90 prijzen 95
D
inkomen 90 prijzen 105

Slide 23 - Quizvraag

koopkracht
Dus koopkracht bereken je door 
inkomen / prijs = koopkracht

dit kan ook met indexcijfers
koopkracht verandering = reëel 
hoeveel het bedrag verandert = nominaal
prijsverandering = prijs

Slide 24 - Tekstslide

Stel: het indexcijfer van het inkomen is 105 en het indexcijfer van de prijzen is 102. Hoe hoog is dan het indexcijfer van de koopkracht?
A
1,029
B
0,97
C
97,1
D
102,9

Slide 25 - Quizvraag

indexcijfer koopkracht
koopkracht wordt ook wel reëel inkomen genoemd
het geldbedrag noemen we nominaal 
en de prijzen zijn gewoon de prijzen.

Als we al deze getallen omzetten in indexcijfers krijg je:
reëel indexcijfer = afgekort tot ric
prijsindexcijfer = pic
nominaal indexcijfer = nic

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Mijn salaris nam toe met 4%, de prijzen stegen met 1%. Hoeveel is mijn reële waarde veranderd?
A
104/101*100= 102,97 dus + 2,97%
B
101/104*100= 97,11 dus -2,88%
C
104/101=1,02 dus + 1,02%
D
101/104=0,97 dus -0,3%

Slide 28 - Quizvraag

Mijn zakgeld steeg met 2%, de prijzen stegen met 2% hoeveel is mijn reële waarde veranderd?
A
102/102=1 dus met 1%
B
102/102*100=100 dus met 0%

Slide 29 - Quizvraag

Kies de juiste formule om de koopkracht uitgedrukt in het Reële Indexcijfer (RiC) uit te rekenen
A
RiC = (PiC / NiC) * 100
B
RiC = (NiC / PiC) * 100
C
RiC = (PiC * NiC) / 100
D
RiC = NiC - PiC + 100

Slide 30 - Quizvraag

Mijn salaris is gedaald van €2150 naar € 2000 per maand. De prijzen namelijk gemiddeld met 2% toe.
Wat is mijn RIC?
A
-5%
B
91,2
C
95
D
91,1

Slide 31 - Quizvraag

ric
Je kan ric=nic/pic*100 
ook toepassen bij vermogen of spaargeld veranderingen. 

Op spaargeld krijg je rente, op vermogen heb je rendement. 
Dit is vaak in % gegeven. 


Slide 32 - Tekstslide

Stel je krijgt 3% rente per jaar op je spaargeld, en de prijzen stijgen dit jaar met 1%, kan je dan meer of minder kopen aan het einde van dat jaar.
A
meer
B
minder

Slide 33 - Quizvraag

Een voorbeeld van reëel rendement
Rente op je spaargeld is 5% per jaar, de prijzen stijgen dit jaar met 2%.
Indexcijfer nominaal spaargeld = 105 t.o.v. een jaar eerder. 
Indexcijfer prijzen = 102 t.o.v. van een jaar eerder

Reëel indexcijfer = 105/102*100 = 102,9

Dus de koopkracht van je spaargeld = reëel rendement is met 2,9% gestegen. 

Slide 34 - Tekstslide

Het rendement van een nominaal vermogen in een jaar is 2,6%. De inflatie is 3,2%.
Bereken de verandering van de reële waarde.
A
RIC = 103,2 - 102,6 = 100,6, dus een stijging met 0,6%.
B
RIC = 103,2/102,6 x 100 = 100,58, dus een stijging met 0,58%
C
RIC = 102,6/103,2 x 100 = 99,42, dus een daling met 0,58%
D
RIC = 102,6 x 0,968 = 99,32, dus een daling met 0,68%.

Slide 35 - Quizvraag

Wat is je reëel rendement?
De rente op je spaargeld is 6%, de inflatie is 1,5%.
A
-4,2%
B
4,4%
C
1,044%
D
0,96%

Slide 36 - Quizvraag

Wat is dus de formule van ric?

Slide 37 - Open vraag

5.4 Heffing op kapitaalinkomen
In hoofdstuk 3 hebben we gekeken naar belasting over je inkomen (box 1). 
Box 2: heffing op inkomen uit aanmerkelijk belang
- belasting betalen over inkomen uit aandelen (=dividend)
- je hebt een aanmerkelijk belang als je minimaal 5 % van de aandelen in  handen hebt
- je betaalt nu over je inkomsten 26,9%

Slide 38 - Tekstslide

Inkomensheffing
Om de inkomensheffing uit te rekenen gingen we eerst iemands belastbaar inkomen uitrekenen. Daarna pasten we het schijvensysteem toe en als laatste haalden we heffingskortingen er af.
Het uitrekenen van de heffing op vermogen (vermogensrendementsheffing) gaat hetzelfde, alleen kennen we daar geen heffingskortingen

Slide 39 - Tekstslide

Box 3
Box 3 : heffing op inkomen uit sparen en beleggen
- wordt ook wel vermogensrendementsheffing genoemd
- verschil tussen beleggen via spaarrekening (spaardeel) of beleggen via aandelen/obligaties/onroerend goed (beleggingsdeel)
- fictief rendement (onderscheid tussen spaardeel en beleggingsdeel)

Slide 40 - Tekstslide

Hoe wordt het fictief rendement berekend?
schijf
vermogen 1 jan.
spaardeel (rendement 0,1%)

beleggingsdeel
(rendement 5%)
gemiddeld fictief rendement
0
0 - 30.000
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
1
30.001 - 100.000
67%
33%
0,67 x 0,1% + 0,33 x 5% = 1,717%
2
100.000 - 1.000.000
21%
79%
0,21 x 0,1% + 0,79 x 5% = 3,971%
3
 meer dan 1.000.000 
0%
100%
5%
Het tarief in box 3 is 30%, dus je betaalt 30% van het totale fictieve rendement in schijf 1, 2 en 3.

Slide 41 - Tekstslide

We maken samen 5.15 op bladzijde 75

Slide 42 - Tekstslide

5.5 De verdeling van het vermogen

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Video

Weet je nog?
Om te kijken hoe de inkomens of vermogens in een land verdeeld zijn kun je gebruik maken van de Lorenzcurve of de Gini Coëfficient.
Wat was de Gini Coëfficient ook alweer?

Slide 45 - Tekstslide

Gini Coëfficient
Formule:
A/(A+B)
Oppervlake A is de oppervlakte tussen de diagonaal en Lorenzcurve. Hoe groter deze oppervlakte, hoe schever de inkomens verdeeld zijn en hoe groter de uitkomst van de gini coëfficient is. De uitkomst ligt altijd tussen 0 en 1. Hoe dichter bij 1 hoe schever de inkomens verdeeld zijn.

Slide 46 - Tekstslide

Een daling van de gini-coëfficiënt geeft dus aan dat er sprake is van nivellering.

Slide 47 - Tekstslide

Aan de slag/ Huiswerk
Maken 5.9 t/m 5.19

Slide 48 - Tekstslide