Tijd om samen aan de slag te gaan.
tegenwoordige tijd, verleden tijd en voltooide tijd door elkaar
1. Als de planning wor___ gehaal___, wor___ de nieuwe auto in mei geΓ―ntroduceer___.
2. De krant mel___ dat het niet is gebeur___.
3. Het vliegtuig lan___, hoewel het erg mis___.
4. Hij heeft een minister benoem___, die zich bezighou___ met de problemen.
5. De club contracteer___ de nieuwe spits als hij medisch wor___ goedgekeur___.
6. Hij geloof___ dat ik dat aan jou heb beloof___.
7. Het gerucht versprei___ zich, dat hij in zijn nieuwe baan slecht functioneer___.
8. Ik vin___ dat jij je goed hou___ in deze situatie.
9. Wor___ je broer de opvolger? Let op! De eerste in deze zin is een instinker
10. Vin___ jij dat je dan geweiger___ mag worden?