Rekenen en taal

7x5=
A
30
B
35
C
40
D
45
1 / 40
volgende
Slide 1: Quizvraag
AardrijkskundeBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

7x5=
A
30
B
35
C
40
D
45

Slide 1 - Quizvraag

4x6=
A
20
B
22
C
24
D
28

Slide 2 - Quizvraag

7x7=
A
54
B
44
C
94
D
49

Slide 3 - Quizvraag

8x8=
A
64
B
46
C
44
D
66

Slide 4 - Quizvraag

9x3=
A
29
B
28
C
27
D
26

Slide 5 - Quizvraag

8x2=
A
18
B
14
C
12
D
16

Slide 6 - Quizvraag

10x11=
A
100
B
111
C
110
D
120

Slide 7 - Quizvraag

6x15=
A
70
B
80
C
90
D
100

Slide 8 - Quizvraag

3x13=
A
38
B
39
C
33
D
35

Slide 9 - Quizvraag

123456789x0=
A
123456789
B
987654321
C
1
D
0

Slide 10 - Quizvraag

128+20=
A
138
B
148
C
158
D
184

Slide 11 - Quizvraag

136+40=
A
156
B
166
C
176
D
167

Slide 12 - Quizvraag

441+441=
A
882
B
884
C
776
D
359

Slide 13 - Quizvraag

990-670=
A
850
B
320
C
230
D
555

Slide 14 - Quizvraag

875-125=
A
550
B
850
C
650
D
750

Slide 15 - Quizvraag

101-99=
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 16 - Quizvraag

33:11=
A
1
B
2
C
3
D
6

Slide 17 - Quizvraag

40:8=
A
4
B
5
C
6
D
8

Slide 18 - Quizvraag

100:20=
A
4
B
8
C
7
D
5

Slide 19 - Quizvraag

5x5x4x9=
A
700
B
800
C
900
D
1000

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het lidwoord?
Hij ziet een hert.
A
hij
B
ziet
C
een
D
hert

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het werkwoord?
Zij geeft mij een appel.
A
zij
B
geeft
C
mij
D
appel

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het werkwoord?
Wij spelen met onze lego.
A
wij
B
met
C
spelen
D
lego

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het werkwoord?
Hij is een stoute jongen.
A
jongen
B
stoute
C
hij
D
is

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Hij ziet een hert.
A
hij
B
ziet
C
een
D
hert

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Wij lopen in het bos.
A
wij
B
lopen
C
het
D
bos

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Dennis is morgen jarig.
A
Dennis
B
morgen
C
jarig
D
Denis

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Zij is een lieve juf.
A
zij
B
is
C
lieve
D
juf

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Hij is een rijke meneer.
A
hij
B
een
C
rijke
D
meneer

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Het is vandaag een warme dag.
A
vandaag
B
het
C
dag
D
warme

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Ik loop graag in het bos.
A
ik
B
loop
C
graag
D
bos

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Jan en Jaap zijn goede vrienden.
A
Jan
B
Jaap
C
Jan en Jaap
D
Jan en Joop

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
De leeuw jaagt op het hert.
A
leeuw
B
de leeuw
C
het hert
D
hert

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
Zij zitten op school.
A
zij
B
op
C
zitten
D
school

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
Ik eet graag een patatje met ketchup.
A
eet
B
patatje
C
met
D
ketchup

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
De koe staat in de wei.
A
koe
B
wei
C
de
D
in

Slide 36 - Quizvraag

Wat is een imker?
A
Iemand die als beroep bijen houdt.
B
Iemand die als beroep konijnen houdt.
C
Iemand die als beroep honden houdt.
D
Iemand die als beroep poezen houdt.

Slide 37 - Quizvraag

Wat is een verpleegkundige?
A
Iemand die schoonmaakt.
B
Iemand die zieken verzorgt.
C
Iemand die opereert.
D
Iemand die dieren fokt.

Slide 38 - Quizvraag

Hoeveel letters heeft het alfabet?
A
24
B
26
C
28
D
30

Slide 39 - Quizvraag

Ik koop een jas voor 80 euro. Ik verkoop de jas voor 95 euro.
Hoeveel winst heb ik?
A
5
B
10
C
15
D
20

Slide 40 - Quizvraag