In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
A
<-Left is the present simple
B
<-Left is the present continuous
C
->Right is the present simple
D
-> right is the present continuous
Slide 1 - Quizvraag
<-Left present simple - Right present continuous.->
Slide 2 - Tekstslide
When do we use the present simple? (4 antwoorden - S.A.R.A.)
Slide 3 - Open vraag
When do we use the present continuous (ing-vorm)?
Slide 4 - Open vraag
Maak een bevestigende (+), ontkennende (-) en vragende (?) zin met het werkwoord 'party' in the present continuous. Je kunt als onderwerp (Zij - (She) gebruiken.
Slide 5 - Open vraag
Maak een bevestigende (+), ontkennende (-) en vragende (?) zin met het werkwoord 'walk' in the present continuous. Je kunt als onderwerp (I - (ik) gebruiken.
Slide 6 - Open vraag
This sentence is in the ______________ tense: 'He is walking.'
A
Present simple
B
Present continuous
Slide 7 - Quizvraag
This sentence is in the ________ tense: 'I walk sometimes.'
A
present continuous
B
present simple
Slide 8 - Quizvraag
This sentence is in the ___________ tense: 'She doesn't sing very often.'
A
Present simple
B
present continuous
Slide 9 - Quizvraag
This sentence is in the ____________ tense: 'They are sleeping'.
A
Present simple
B
present continuous
Slide 10 - Quizvraag
This sentence is in the ______________ tense. 'I teach'.
A
Present simple
B
Present continuous
Slide 11 - Quizvraag
Maak een vraagzin (?) van de zin: I am jumping around.
Slide 12 - Open vraag
What is the difference between the present simple & the present continuous
A
Present simple (het is op dit moment aan de gang), present continuous (ingvorm) algemene feiten, regelmaat, soms en altijd.
B
C
D
Present simple: Algemene feiten, regelmaat, soms, altijd & de present continuous: (ingvorm) wil zeggen:Het is op dit moment aan de gang
Slide 13 - Quizvraag
Het verschil present simple vs. present continuous
Present simple: SARA (hele werkwoord & don't/doesn't/do/does)
Present continuous: (am/is/are + ing vorm)
Op dit moment aan het doen/bezig.
Kleding/accessoires dragen (I am wearing).
Irritaties (He is constantly screaming.)
Slide 14 - Tekstslide
I _______________ (wear) a skirt.
A
wear
B
am wearing
C
wears
D
is wearing
Slide 15 - Quizvraag
STOP IT! Mom, he ________________ (make) loud noises.