Ondanks zijn boodschap van christelijke naastenliefde had Maarten Luther niet veel op met joden en moslims.
De stugge monnik kon niet begrijpen waarom de joden zich niet bekeerden nu hij de juiste weg had gewezen, en maakte ze uit voor alles wat mooi en lelijk is, zoals ‘addergebroed’, ‘uitvaagsel’ en ‘schooiers’.
Bovendien verweet Luther de joden leugens over de christenen te verspreiden, die ze volgens hem graag wilden ‘doden en uitroeien’. Luther vond dat de joden bekeerd of uit Europa verjaagd moesten worden, en dat alle synagogen verwoest moesten worden.
Ook de moslims kwamen er bekaaid vanaf in de geschriften van de kerkhervormer. De islam was het werk van de duivel, een gesel die God had gezonden om de christenen te straffen voor hun dwalingen.
In tegenstelling tot de pausen, die hij verafschuwde, wilde hij echter niets weten van een heilige oorlog tegen de ‘mohammedanen’, omdat hij religie en politiek gescheiden wenste te houden.