1kader 1.7 Grammatica
1 / 22
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Wat is waar?
A
de pv is bestaat uit één of meer werkwoorden
B
de pv staat altijd vooraan in een vraagzin
C
pv betekent 'plastic voorwerp'
D
de pv is altijd één werkwoord
Slide 13 - Quizvraag
Welke uitspraak is NIET waar?
A
Een zinsdeel kan uit één of meer woorden bestaan
B
Een zinsdeel is vaak maar één woord
C
Zinsdeelproef: zet het voor de persoonsvorm
D
Een zinsdeel geef je aan met zinsdeelstrepen
Slide 14 - Quizvraag
De gitarist wil heel graag optreden.
Hoe is deze in in de vt én mv?
Hoe is deze in in de vt én mv?
A
De gitarist wilde heel graag optreden.
B
De gitaristen willen heel graag optreden
C
De gitarist kon heel graag optreden.
D
De gitaristen wilden heel graag optreden.
Slide 15 - Quizvraag
Hoe is deze zin in tt én ev?
De docenten droegen geen mondkapjes.
De docenten droegen geen mondkapjes.
A
De docent draagt geen mondkapje.
B
De docenten dragen geen mondkapjes.
C
De docent droeg geen mondkapje.
D
De docent wil geen mondkapje dragen.
Slide 16 - Quizvraag
Wat is de pv in zin 1 en 2?
1. Hij wil later niet naar de universiteit gaan.
2. Word jij thuis geholpen bij je huiswerk?
1. Hij wil later niet naar de universiteit gaan.
2. Word jij thuis geholpen bij je huiswerk?
A
1. wil gaan
2. word geholpen
B
1. wil
2. geholpen
C
1. wil
2. word
D
1. gaan
2. word
Slide 17 - Quizvraag
Wat is in zin 1 en 2 het ow?
1. Bij ons op school dragen we mondkapjes.
2. Mijn zus Linda kan zo mooi zingen.
1. Bij ons op school dragen we mondkapjes.
2. Mijn zus Linda kan zo mooi zingen.
A
1. Bij ons op school
2. Mijn zus Linda
B
1. we
2. Mijn zus Linda
C
1. ons
2. Mijn zus Linda
D
1. we.
2. Linda
Slide 18 - Quizvraag
Waar zijn de zinsdeelstrepen juist gezet?
Tip: zoek eerst de pv!!
Tip: zoek eerst de pv!!
A
We/ hebben/nog nooit/ /voor kleding/ hoeven betalen.
B
We /hebben/ nog /nooit /voor/ kleding/ hoeven/ betalen.
C
We /hebben/ nog /nooit /voor kleding/ hoeven /betalen.
D
We hebben/ nog nooit /voor kleding/ hoeven betalen.
