Oefenen: die, deze, dit, dat, dezelfde, hetzelfde, degenen of dezer.
1. Is de docent er al? Nee,..............heb ik nog niet gezien.
2. .......meisje is mijn zus en ...........jongen is mijn neef.
3. .................dingen moet je niet zeggen! Ik zou...........niet durven zeggen.
4. Je hoeft niet altijd...............te kopen als ik!
5. Willen.............die het hier niet mee eens zijn, opstaan?
6. Eén........dagen zou hij terugkomen uit het buitenland.
7. Wil je.............boek of heb je liever...............?
8. Maar ik zou niet............kleur als jij kopen; zwart vind ik veel mooier.
9. ....................mooie fiets wil ook wel hebben!