4.3 brochures

4.3 brochures
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

4.3 brochures

Slide 1 - Tekstslide

Goals
- We learn how to ask questions in English

Slide 2 - Tekstslide

Questions

Slide 3 - Tekstslide

How do we ask questions?
In het Engels maak je deze soms hetzelfde als in het Nederlands:
Zij heeft je gebeld. > Heeft zij je gebeld?
She has called you. > Has she called you?
Maar soms ook anders:
Ze verkopen snacks. > Verkopen ze snacks?
They sell snacks. > Do they sell snacks?

Slide 4 - Tekstslide

The verb 'to be'
Kennen wij dit werkwoord nog?




Slide 5 - Tekstslide

How do we ask questions?
Je maakt Engelse vragen net zoals in het Nederlands als ...
- een zin maar één werkwoord heeft en dat een vorm van to be (am, are is, was, were) is
He is seven years old.
Hij is zeven jaar oud.
Is he seven years old?
Is hij zeven jaar oud?




Slide 6 - Tekstslide

How do we ask questions?
Je maakt Engelse vragen net zoals in het Nederlands als ...
- Een zin twee of meer werkwoorden heeft
That trip would have been great!
Die trip zou geweldig zijn!
Would that trip have been great?
Zou die trip geweldig zijn?




Slide 7 - Tekstslide

Make a question with the following sentence:
Greg and I were looking for tools.

Slide 8 - Open vraag

Make a question with the following sentence:
Hoodies are not allowed in this building.


Slide 9 - Open vraag

Make a question with the following sentence:
I should take better care next time.


Slide 10 - Open vraag

The verb 'to do'
Kennen wij dit werkwoord nog?




Slide 11 - Tekstslide

How do we ask questions?
Indien we niet de twee uitzonderingen hebben van net, maken we vragen met het werkwoord 'to do'.
He plays soccer.
Does he play soccer?
They played soccer.
Did they play soccer?
Los van het woordje 'to do', wat zien jullie nog meer gebeuren?

Slide 12 - Tekstslide

How do we ask questions?
We kunnen vragen ook beginnen met de één van de zeven vraagwoorden.
Who. Who is that? Wie is dat?
What. What is that? Wat is dat?
Where. Where is that? Waar is dat?
When. When does that event take place? Wanneer vindt dat evenement plaatst?
Why. Why is that? Waarom is dat?
How. How are you doing? Hoe gaat het? 
Which. Which of the two buildings do you like the most? Welk van de twee gebouwen vind jij het mooist?

Slide 13 - Tekstslide

That sounded really awkward.

Slide 14 - Open vraag

There was an elderly man involved.

Slide 15 - Open vraag

Reageer vragend op deze zin m.b.v. een vraagwoord.
(Who, what, where, when, why, how, which)
Shelby fixes bicycles for fun.

Slide 16 - Open vraag

Homework
ex. 1, 2, extra grammar 09, 3 (tekst about rafting), extra reading (tekst about hotel rules).

Slide 17 - Tekstslide