3M - chap 5 (vraagwoorden + imparfait)

1 Wat is het salaris (le salaire)?
Quel est le salaire?
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

1 Wat is het salaris (le salaire)?
Quel est le salaire?

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

2 Wat is jouw keus (ton choix)?
Quel est ton choix?

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de bestemming van de reis?
Quelle est la destination du voyage?

Slide 4 - Tekstslide

Wie is verantwoordelijk voor de kinderen? 
Qui est responsable des enfants?

Slide 5 - Tekstslide

Waarom is Engels verplicht?
Pourquoi est-ce que l'anglais est obligatoire?

Slide 6 - Tekstslide

Hoeveel kost een toegangskaartje?
Combien coûte un billet d'entrée?
C'est combien, un billet d'entrée?

Slide 7 - Tekstslide

Wat ga je in de vakantie doen?
Qu'est-ce que tu vas faire pendant les vacances?

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

De imparfait is de
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
toekomende tijd
D
voltooide tijd

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent:
J'avais un petit chien.
Tekst
A
Ik heb een hondje.
B
Ik krijg een hondje.
C
Ik had een hondje.

Slide 16 - Quizvraag

Ze sprak niet veel.
Elle ne ........pas beaucoup.
A
parlait
B
parle
C
a parlé
D
parlera

Slide 17 - Quizvraag

Ze woonden op een boerderij.
Ils........dans une ferme.
A
habitaient
B
habitent
C
ont habité
D
habite

Slide 18 - Quizvraag

We maakten vaak lange wandelingen.
Nous ..........souvent de longues promenades.
A
faisons
B
faisions
C
avons fait
D
ferons

Slide 19 - Quizvraag

Jij koos =
A
tu choisis
B
tu choisit
C
tu choisissais
D
tu choissait

Slide 20 - Quizvraag

De stam van de imparfait krijg je door
A
het werkwoord te vervoegen met nous in de tegenwoordige tijd.
B
- er van het hele werkwoord af te halen.
C
Door de uitgang achter het hele werkwoord te zetten.

Slide 21 - Quizvraag

ik werkte =
A
je travaillais
B
j'ai travaillé
C
je travaille
D
je travaillerais

Slide 22 - Quizvraag

u had =
A
vous avez
B
vous aviez
C
vous avez eu
D
vous aurez

Slide 23 - Quizvraag