Probetest Kapitel 1 & 2

Noteer het juiste vraagwoordje:
____ ist das? Das ist mein Bruder.
1 / 26
volgende
Slide 1: Open vraag
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Noteer het juiste vraagwoordje:
____ ist das? Das ist mein Bruder.

Slide 1 - Open vraag

Noteer het juiste vraagwoordje:
________ hast du gestern gemacht?

Slide 2 - Open vraag

Noteer het juiste vraagwoordje:
________ wohnst du? In Hamburg

Slide 3 - Open vraag

Noteer het juiste vraagwoordje:
________ fährst du morgen? Nach Berlin.

Slide 4 - Open vraag

Noteer het juiste vraagwoordje:
________ kommst du? Aus den USA.

Slide 5 - Open vraag

Vul het juiste vraagwoordje in.
_____ heißt du? Manuel.

Slide 6 - Open vraag

Zahlen
0
A
null
B
nul

Slide 7 - Quizvraag

Zahlen
1
A
ein
B
eins

Slide 8 - Quizvraag

Zahlen
16
A
sechzehn
B
sechszehn

Slide 9 - Quizvraag

Zahlen
17
A
siebenzehn
B
siebzehn

Slide 10 - Quizvraag

Zahlen
21
A
einsundzwanzig
B
einundzwanzich
C
einundzwanzig

Slide 11 - Quizvraag

Zahlen
50

Slide 12 - Open vraag

Rangtelwoorden
6e (zesde)

Slide 13 - Open vraag

Rangtelwoorden
16e

Slide 14 - Open vraag

Rangtelwoorden
30e

Slide 15 - Open vraag

Rangtelwoorden
100e

Slide 16 - Open vraag

Noteer de juiste vorm.
(schreiben) Ich _____ eine Einladung.

Slide 17 - Open vraag

Noteer de juiste vorm.
(hören) Was für Musik _____ du gerne?

Slide 18 - Open vraag

Noteer de juiste vorm.
(schenken) Was _____ ihr euren Eltern zu Weihnachten?

Slide 19 - Open vraag

Noteer de juiste vorm.
(wohnen) Er _____ in Köln.

Slide 20 - Open vraag

Noteer de juiste vorm.
(lachen) Frau Huber, warum _____ Sie über den Zirkusclown?

Slide 21 - Open vraag

Der, die oder das?
______ Sendung
A
der
B
die
C
das

Slide 22 - Quizvraag

Der, die oder das?
______ Winter
A
der
B
die
C
das

Slide 23 - Quizvraag

Der, die oder das?
______ Verwandten
A
der
B
die
C
das

Slide 24 - Quizvraag

Der, die oder das?
______ Baby
A
der
B
die
C
das

Slide 25 - Quizvraag

Der, die oder das?
______ Woche
A
der
B
die
C
das

Slide 26 - Quizvraag