Les 4 periode 1 H4

Les 4 periode 1 H4
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Les 4 periode 1 H4

Slide 1 - Tekstslide

                                      Hoy es miércoles, el 18 de septiembre.
¡Hola!

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen? Hoy vas a aprender:
Presentatie: - el presente (tegenwoordige tijd verbos regulares)
grammatica  - llamarse 
                   - el verbo irregulares (tener, querer y ser)
                   - singular/plural & femenino masculino
Jezelf voorstellen
werkwoorden

Slide 3 - Tekstslide

el presente 

Slide 4 - Tekstslide

El presente/ de tegenwoordige tijd

(regelmatige werkwoorden)

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

llamarse

Slide 7 - Tekstslide

Completa las frases con el verbo
llamarse

1. Mi madre __________________  (llamarse) María.
2.  __________________ (yo, llamarse) Raúl. 
3. Nosotros __________________  (llamarse) Maite y Rosa.
4. Tu hermano __________________  (llamarse) Rodolfo. Tú _____(llamarse) Eva
5. ¿Cómo __________________  (vosotros, llamarse)?
6. Ellos __________________ (llamarse) Fran y Manuel. 

Slide 8 - Tekstslide

llamarse (heten/zich noemen)
Yo
me
llamo

te
llamas
él, ella, usted
se
llama
nosotros
nos
llamamos
vosotros
os
llamáis
ellos, ellas, ustedes
se
llaman
ik heet
jij heet
hij/zij/u heet
wij heten
jullie heten
zij heten

Slide 9 - Tekstslide

 Hoe vervoeg je tener?
tener = hebben
onregelmatig want:
-> klinkerwisseling in de stam

Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
tengo
tienes
tiene
tenemos
tenéis
tienen
Gebruik je om leeftijd aan te geven -> Tengo 27 años
Cuántos años tienes?

Slide 10 - Tekstslide

QUERER
(willen)

Slide 11 - Tekstslide

Querer = willen
Querer heeft dezelfde klinkerwisseling in de stam als h.et werkwoord 'tener' (behalve bij de    ik-vorm)

Slide 12 - Tekstslide

Tener & querer
Vervoeg het werkwoord tussen haakjes.

1. Yo (tener) _______ 14 años.
2. Yo no (querer) __________ leche.
3. Vosotros (querer) _________ una manzana.
4. Mi amiga (tener) _______ 3 gatos.
5. Nosotros (tener) _______ muchos amigos.
6. Ana y Esther (tener) _________ dos bolis
7. Tú (querer) ____________ ir de vacaciones.

Slide 13 - Tekstslide

Bepaalde lidwoorden
Een lidwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord en geeft aan of het mannelijk of vrouwelijk is en mannelijk of vrouwelijk.


Slide 14 - Tekstslide

Wanneer er geen lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staat, maar je wil wel weten of het mannelijk of vrouwelijk is dan kun je het volgende ezelsbruggetje aanhouden:

Slide 15 - Tekstslide

Meervoud
  • Het  zelfst. nw. eindigt op een klinker                                 + s
  • Het zelfst. nw. eindigt op een medeklinker                      + es

Por ejemplo:
- el chico              --->     los chicos
- la pizarr          --->     las pizarras
- el ordenador   --->     los ordenadores

Slide 16 - Tekstslide

Het werkwoord: SER (zijn)
1. Permanente eigenschap, zoals: nationaliteit & uiterlijk.
    --> Yo soy holandesa (Ik ben Nederlands)
    --> El es alto (Hij is lang)
2. Beroep.
     --> Tú eres piloto (Jij bent piloot)
3. Datum
     --> Hoy es el 19 de septiembre (Het is 19 september).

Slide 17 - Tekstslide

Wanneer gebruik je: ESTAR?
  1.  Zich bevinden/locatie
         --> El gato está en la bolsa.
   
    2. Tijdelijke staat/emoties
          --> Donald está cansado.     
  
    3. Burgerlijke staat
          --> Marga está casada.
 

 

Slide 18 - Tekstslide

  permanent                tijdelijk                 
Wat ben jij lelijk zeg!
Je bent dronken!
Ja, maar 
dat is 
tijdelijk.

Slide 19 - Tekstslide

  permanent                tijdelijk                 
La camiseta es blanca (Het t-shirt is wit).
La camiseta está sucia (Het t-shirt is vies).

Slide 20 - Tekstslide

  permanent                tijdelijk                 
El perro es pequeño (De hond is klein).
El perro está mojado (De hond is nat).

Slide 21 - Tekstslide

Oefening A

Slide 22 - Tekstslide

Gebruik van GUSTAR
gustar betekent leuk vinden of houden van of lekker vinden
Vóór een zelfstandig naamwoord:
- bij enkelvoud = me gusta
me gusta la pizza

- bij meervoud = me gustan
me gustan los perros
Vóór een werkwoord:

- me gusta:
bijv. me gusta bailar
       me gusta comer
       me gustar jugar

Slide 23 - Tekstslide

gustar
(a mí)                                     me             gusta/gustan
(a tí)                                        te               gusta/gustan
(a él/ella/usted)                le                gusta/gustan
(a nosotros)                        nos            gusta/gustan
(a vosotros)                        os               gusta/gustan
(a ellos/ellas/ustedes)   les              gusta/gustan

Slide 24 - Tekstslide

¡A trabajar juntos!
En tu cuaderno, fill the gaps with the correct form of gustar
1.  A mí ________________________ las hambuguesas.
2. A Paco y a José _______________________ jugar al fútbol. 
3. A él _________________________ los gatos. 
4. A María y a mí _______________________el teatro. 
5. ¿A vosotros _______________________leer?
Respuestas
  1. me gustan
  2. les gusta
  3. le gustan
  4. nos gusta
  5. os gusta
timer
3:00

Slide 25 - Tekstslide

Antes de escuchar
Traduce las palabras al holandés en la página 58


iEscuchamos!
Rellena los huecos

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video