6.2 Interpunctie

Interpunctie
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Interpunctie

Slide 1 - Tekstslide

Jongens wat vinden jullie ervan?
A
onjuist
B
juist

Slide 2 - Quizvraag

Bollo, de hond van de buren, heeft het hele weekend geblaft.
A
onjuist
B
juist

Slide 3 - Quizvraag

Zet in de volgende zin komma's waar dat nodig is.
Ik heb een pen een potlood en een slijper gekocht omdat ik mijn pennenzak kwijt ben.

Slide 4 - Open vraag

Dubbele punt

1. Voor een citaat
2. Als je een gedachte aangeeft
3. Voor een opsomming
4. Als je op de plaats van de dubbele punt ook het woordje 'want' in kan vullen.

Slide 5 - Tekstslide

Hij dacht dat hij wel op tijd kon komen.
A
onjuist
B
juist

Slide 6 - Quizvraag

Ik dacht waarom is Nederlands zo saai
A
Ik dacht: ''Waarom is Nederlands zo saai?''
B
Ik dacht: 'waarom is Nederlands zo saai!'
C
Ik dacht: waarom is Nederlands zo saai?
D
Ik dacht, waarom is Nederlands zo saai?

Slide 7 - Quizvraag

Zin: Ik maak de opdrachten voor Nederlands altijd 'onmiddelijk'.
Vraag: Wat is de functie van de aanhalingstekens in deze zin?
A
M.a.w.: ik zei dat ik de opdrachten onmiddelijk zou maken.
B
Ik maak de opdracht meteen.
C
Ik maak de opdrachten niet.
D
M.a.w.: ik maak de opdrachten niet meteen. Het is een grapje!

Slide 8 - Quizvraag

Ik kan niet komen: mijn auto is kapot.
A
onjuist
B
juist

Slide 9 - Quizvraag

Aanhalingstekens

1. Voor en achter een citaat.
2. Als het woord zelf wordt bedoeld en niet de betekenis. (Met hoeveel l'en schrijf je 'onmiddellijk'?)
3. Als je het woord of de woordgroep spottend gebruikt.

Slide 10 - Tekstslide

Leestekens bij citaten
Als je eerst aangeeft wie het zegt en daarna pas het citaat, gebruik je de leestekens op de volgende manier:


1. Dubbele punt nadat je aan hebt gegeven wie het zegt
2. Aanhalingsteken openen
3. Citaat met afsluitend leesteken
4. Aanhalingsteken sluiten

Hij zegt: 'Je bent altijd net op tijd op school.'
Hij roept: 'Je bent altijd net op tijd op school!'

Slide 11 - Tekstslide

Leestekens bij citaten
Als je eerst het citaat geeft en daarna aangeeft wie het zegt, gebruik je de leestekens op de volgende manier:

1. Aanhalingsteken openen
2. Citaat met afsluitend leesteken. Let op: de punt van het citaat verandert in een komma.
3. Aanhalingsteken sluiten
4. Aangeven wie het gezegd heeft.

'Je bent altijd net op tijd op school,' zegt hij.
'Je bent altijd net op tijd op school!' roept hij.

Slide 12 - Tekstslide

Leestekens bij citaten
Als je het citaat in twee delen splitst, gebruik je de volgende spellingregels:

1. Aanhalingsteken openen
2. Citaat deel 1
3. Aanhalingsteken sluiten
4. Komma
5. Aangeven wie het gezegd heeft
6. Komma
7. Aanhalingsteken openen
8. Citaat deel 2 met afsluitend leesteken
9 Aanhalingsteken sluiten

'Je bent', zegt hij, 'altijd net op tijd op school.'
'Je bent', roept hij, 'altijd net op tijd op school!'

Slide 13 - Tekstslide

De voorzitter zei "Ieder clublid moet dit jaar meer contributie betalen."
A
onjuist
B
juist

Slide 14 - Quizvraag

'Je kunt ervan uitgaan', zegt hij, 'dat ik niet op tijd in de les kan komen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Ik wil niet in Gent studeren __ het is daar veel te druk.
A
komma
B
punt
C
dubbele punt
D
geen leesteken

Slide 16 - Quizvraag

Ik heb de volgende schoolspullen gekocht: een pen, een pennenzak, een potlood __ en een slijper.
A
komma
B
punt
C
dubbele punt
D
geen leesteken

Slide 17 - Quizvraag