Test prep unit 3

Test prep unit 3
Grammar + Oefeningen
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Test prep unit 3
Grammar + Oefeningen

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Have to, must, should
Have to, must & should zijn hulpwerkwoorden die je gebruikt om bevelen of advies te geven.

You have to do the dishes after you finish eating dinner.
You must pay your taxes.
You should probably listen to the teacher.

Slide 8 - Tekstslide

Have to, must, should
Have to
Gebruik om aan te geven dat iets moet; informeel. Nederlands: moeten

Must
Gebruik om aan te geven dat iets moet; formeler en dwingender. Gebruik voor wetten en regels. Nederlands: moet echt

Slide 9 - Tekstslide

Have to, must, should
Should
Gebruik bij adviezen. Iets zou moeten/is belangrijk. Nederlands: zou(den) eigenlijk moeten/kan, kunt, kunnen beter.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Adjectives = bijv nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 
te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.

That is an amazing girl.
We all love that funny movie.
I think he is a terrible teacher.


Slide 12 - Tekstslide

Adverb = bijwoord
Een bijwoord gebruik je om aan te geven HOE iemand iets doet. Een bijwoord omschrijft vaak een werkwoord, maar ook een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of de hele zin.
                                                                                    Mary sings wonderfully.
                                                     My grandparents talk incredibly loudly.
                            I am eating an amazingly delicious steak right now.
                                                         Hopefully, she will call me back later.


Slide 13 - Tekstslide

Hoe maak je een bijwoord?
Bijvoeglijk naamwoord + LY
IC - ALLY
(fantastic - fantastically)
Y - ILY
funny - funnily

Slide 14 - Tekstslide

Uitzonderingen:


good - well
quite - quite
fast - fast
hard - hard
long - long

Slide 15 - Tekstslide

DUS...

Ron is a careful driver.

Ron drives carefully.

Slide 16 - Tekstslide

Extra oefenen met 
de adjectives & adverbs?



Slide 17 - Tekstslide

The future
Er zijn vier manieren om over de toekomende tijd (the future) te praten: to be going to, will/shall, present simple en de present continuous.

Slide 18 - Tekstslide

The future
Present simple:
Gebruik als dingen volgens schema gebeuren:

Our train leaves at 9:15.

Slide 19 - Tekstslide

The future
Present continuous:
Gebruik als dingen gepland zijn en vrijwel zeker gaan gebeuren.

I am playing an important game this Saturday.

Slide 20 - Tekstslide

The future
To be going to + hele ww.
Gebruik bij plan vóór het gesprek of een voorspelling gebaseerd op een aanwijzing

 They are going to visit Romania next week.

Slide 21 - Tekstslide

The future
Will/shall + hele werkwoord
Gebruik als het plan ontstaat tijdens het gesprek, een voorspelling gebaseerd op een mening, een spontaan aanbod of bij algemene waarheden:
Shall I help you with the groceries?
Will you get me a cup of coffee, please?


Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide