Les 2

- Laat de leerlingen op het werkblad aankruisen         welke producten ze vaak eten en welke nooit. 

- Laat de leerlingen als ze dat leuk vinden, ook             extra producten tekenen of laat ze opzoeken op       hun telefoon.
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

In deze les zitten 44 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

- Laat de leerlingen op het werkblad aankruisen         welke producten ze vaak eten en welke nooit. 

- Laat de leerlingen als ze dat leuk vinden, ook             extra producten tekenen of laat ze opzoeken op       hun telefoon.

Slide 1 - Tekstslide

Thema Boodschappen
Les 2

Slide 2 - Tekstslide

Laat de leerlingen blz. 9 uit het werkboek voor zich pakken. 

Ronde 1
- Lees onderstaande tekst voor. Laat de leerlingen de                         producten die ze horen, aanwijzen.

Wat eten Sam en Mina?
- Op maandag eten ze brood met kaas, vlees met rijst en           een appel.
- Op dinsdag eten ze brood met kaas, vlees en aardappels. 
- Op woensdag eten ze brood met kaas, vis en rijst en een         appel.
- Op donderdag eten ze brood met kaas, vis en aardappels.
- Op vrijdag eten ze brood met kaas, ei en rijst. 
- Op zaterdag eten ze brood met kaas, vlees en aardappels         en een appel.
- Op zondag eten ze brood met kaas, vis en rijst en een               appel.

Slide 3 - Tekstslide

Ronde 2
- Lees de zinnen nog een keer voor.
- Laat de leerlingen op hun werkblad een kruisje zetten bij de                 producten die de man en vrouw op maandag eten. 
- Check of de leerlingen het begrijpen en controleer samen.
- Stel controle vragen.
- Hoe vaak eten ze brood met kaas?
- Hoe vaak eten ze vlees?
- Hoe vaak eten ze vis?
- Hoe vaak eten ze rijst? 
- Hoe vaak eten ze aardappels?
- Hoe vaak eten ze een appel?
- Hoe vaak eten ze een ei?
- Probeer of uw leerlingen ook toe zijn aan de begrippen 'vaak' en         'nooit'.
- Ze eten elke dag brood met kaas. Ze eten vaak brood met kaas.
- Eten ze ook een banaan? Nee, ze eten nooit een banaan.
- Ze eten vaak een appel.
- Ze eten vaak vlees.
- Ze eten nooit... (wijs iets anders aan in de klas of op het                   digibord wat ze nooit eten).

Slide 4 - Tekstslide


Dit is de kaas.

Slide 5 - Tekstslide


Dit is de appel.

Slide 6 - Tekstslide


Dit is de vis.

Slide 7 - Tekstslide


Dit is het brood.

Slide 8 - Tekstslide


Dit is de worst.

Slide 9 - Tekstslide


Dit is het ei.

Slide 10 - Tekstslide


Dit is de aardappel.

Slide 11 - Tekstslide


Dit is de rijst.

Slide 12 - Tekstslide

Zeg wat jij vaak eet, bijvoorbeeld:
- Ik eet vaak banaan.
- Ik eet elke dag brood.

Vraag de leerlingen wat ze vaak eten.
- Wat eet jij vaak?
Wijs naar de producten. Probeer of uw leerlingen een zin kunnen maken zoals jij.

Zeg wat u nooit eet, bijvoorbeeld:
- Ik eet nooit vlees.
- Ik eet nooit sla.
Gebruik hierbij gebaren om aan te tonen dat u het niet lekker vindt.

- Vraag de leerlingen ook wat ze nooit eten.


Slide 13 - Tekstslide

Lees de dialoog voor:
Vader: Ik wil vandaag vis met aardappels koken. Vind je vis lekker?
Zoontje: Ja, papa.
Vader: Vind je aardappels lekker?
Zoontje: Nee, papa. Ik vind rijst lekker.
Vader: Ik vind vis lekker en ik vind aardappels lekker. Jij vindt vis lekker en jij vindt rijst lekker.
Zoontje: Ja, Ik vind vis en rijst lekker.
Vader: Wil jij een appel?
Zoontje: Nee, ik vind een appel niet lekker. Heb je een banaan? Ik vind een banaan lekker.
Bevries de dia en ga zelf verder naar de volgende.

Slide 14 - Tekstslide

Stel globale vragen, bijvoorbeeld:
- Waar praten ze over?
- Hoeveel mensen praten er?
- Zijn ze vrienden of familie?

- Laat de leerlingen werkblad 3 erbij pakken.
- Kijk samen naar de opdracht en leg uit wat ze           moeten doen.
- Lees de dialoog nog een keer voor.
- Laat de leerlingen kruisjes zetten. Doe een                 voorbeeld samen en kijk of de leerlingen het             snappen.
- Kijk samen na.

Slide 15 - Tekstslide

- Laat verschillende soorten eten en drinken op de volgende dia's zien. 
- Wijs een product aan en zeg over jezelf of je het lekker of niet lekker vindt. Maak er een duidelijk gebaar bij.
- Vraag vervolgens aan de leerling 'lekker?' of 'niet lekker?'
(interactief: de leerlingen lopen links van de streep als ze het lekker vinden en naar rechts als ze het niet lekker vinden. Dit kan ook met afbeeldingen.)
- Voer het tempo op en vraag het aan een willekeurige leerling.

Slide 16 - Tekstslide

de peer

Slide 17 - Tekstslide

de druiven

Slide 18 - Tekstslide

het vlees

Slide 19 - Tekstslide

de vis

Slide 20 - Tekstslide

de pasta

Slide 21 - Tekstslide

de rijst

Slide 22 - Tekstslide

de aardappel

Slide 23 - Tekstslide

de soep

Slide 24 - Tekstslide

de pizza

Slide 25 - Tekstslide

de komkommers

Slide 26 - Tekstslide

de prei

Slide 27 - Tekstslide

de wortels

Slide 28 - Tekstslide

de tomaat

Slide 29 - Tekstslide

de kiwi

Slide 30 - Tekstslide

de cola

Slide 31 - Tekstslide

het snoepje

Slide 32 - Tekstslide

de drop

Slide 33 - Tekstslide

de stamppot

Slide 34 - Tekstslide

de stroopwafel

Slide 35 - Tekstslide

- Lees onderstaande zinnen stuk voor stuk voor, langzaam en met         een duidelijke intonatie.
- Herhaal de eerste zin samen met de leerlingen om te kijken of ze       het snappen.
- Lees dan de volgende zinnen en laat de leerlingen als groep de zin     steeds herhalen.

1. Ik vind pizza lekker.
2. Ik vind vis niet lekker.
3. Vind je appels lekker?
4. Ja, ik vind appels lekker.
5. Vind je kaas lekker?
6. Nee, ik vind kaas niet lekker.
7. Wat vind jij lekker?

- Kijk naar de afbeelding en stel de leerlingen vragen, zoals                     hierboven. Laat de leerlingen antwoord geven.

Slide 36 - Tekstslide

- Laat de leerlingen werkblad 4 op blz. 12 voor zich     nemen.

- Wijs de afbeeldingen 1 voor 1 aan en stel vragen:
- Ik vind kaas lekker (wijs de kaas aan en maak       met je mimiek duidelijk dat je kaas lekker             vindt.) Wijs vervolgens naar het gezicht met         'lekker'.
- Geef enkele voorbeelden en vraag daarna de             leerling.
- En jij? Wat vind jij lekker?
- Laat ze hun werkblad invullen en aan elkaar               vertellen wat ze lekker vinden.

Slide 37 - Tekstslide

zoet

Slide 38 - Tekstslide

zout

Slide 39 - Tekstslide

zuur

Slide 40 - Tekstslide

Stel globale vragen, bijvoorbeeld:
- Wat zie je op de plaatjes?

Stel specifieke vragen over de producten,  bijvoorbeeld:
- Dit is een taart. Is de taart zoet of zout?

Laat de leerlingen een streep trekken van taart naar zoet.
Herhaal dit voor de overige producten. Wissel af met vragen naar zoet, zout, zuur.

Slide 41 - Tekstslide

1. Lees de eerste zin duidelijk voor.
2. Tel de woorden terwijl je meetelt op je        vingers. Laat de leerlingen meetellen.
3. Lees de zin nog een keer en laat de              leerlingen samen met jou de zin                    herhalen.
4. Laat de leerlingen de zin als klas                    (zonder jou) herhalen.
5. Zeg de zin nog een keer in een sneller           tempo.
6. Laat de leerlingen de zin nog een keer         zeggen.
7. Spreek steeds sneller en kijk hoe snel          de leerlingen kunnen.
8. Herhaal met de rest van de zinnen.
Zinnen
Wat eet jij elke dag?
Ik eet elke dag brood.
Wat eet jij nooit?
Ik eet nooit drop.
Wat vind jij lekker?
Ik vind kaas lekker.
Vind jij koffie lekker?
Ja, ik vind koffie lekker.

Slide 42 - Tekstslide

Luister en zeg na.

Slide 43 - Tekstslide

Laat de leerlingen nu online les 2 maken op www.ncbstart.nl.

Slide 44 - Tekstslide