Werkwoorden herhaling P1b

Werkwoorden - tegenwoordig tijd
DOEL:
Je vervoegt de werkwoorden in de tegenwoordige tijd correct.
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 8 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden - tegenwoordig tijd
DOEL:
Je vervoegt de werkwoorden in de tegenwoordige tijd correct.

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Tegenwoordige tijd = nu
Vervoeging:
KIJKEN
Ik kijk
Jij kijkt
Hij / zij kijkt
Wij kijken 
Jullie kijken
Zij kijken

Slide 2 - Tekstslide


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 3 - Quizvraag


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 4 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 5 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
hij heeft de boel belazerd
B
hij heeft de boel belazert

Slide 6 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
We verhuizen naar Groningen.
B
We verhuist naar Groningen.

Slide 7 - Quizvraag

Ik (kunnen)
Tegenwoordige tijd
A
kan
B
kun
C
kon
D
ken

Slide 8 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Het hout was opgebrand.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 9 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 10 - Quizvraag

werkwoordspelling

A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 11 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 12 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
hij heeft de boel belazerd
B
hij had de boel belazerd

Slide 13 - Quizvraag

werkwoordspelling

A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 14 - Quizvraag


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 15 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Het hout zijn opgebrand.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 16 - Quizvraag


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 17 - Quizvraag

Ik (kunnen)
Tegenwoordige tijd
A
kan
B
kun
C
kon
D
ken

Slide 18 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
De jongens helpt de man.
B
De jongens helpen de man.

Slide 19 - Quizvraag


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 20 - Quizvraag

werkwoordspelling

A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 21 - Quizvraag


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 22 - Quizvraag

Ik (kunnen)
Tegenwoordige tijd
A
kan
B
kun
C
kon
D
ken

Slide 23 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 24 - Quizvraag


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 25 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Hij onthoud.
B
Hij onthoudt.

Slide 26 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Wij zijn naar Emmen verhuisd.
B
Wij is naar Emmen verhuisd.

Slide 27 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Manou verstuurt een brief
B
Manou verstuurd een brief
C
Manou verstuurdt een brief

Slide 28 - Quizvraag

(worden) jij ook zo moe van werkwoordspelling?
A
word
B
wordt
C
wert

Slide 29 - Quizvraag

Vervoeg kijken

Slide 30 - Tekstslide

Vervoeg slapen

Slide 31 - Tekstslide

Vervoeg geven

Slide 32 - Tekstslide

Vervoeg zijn

Slide 33 - Tekstslide

Vervoeg hebben

Slide 34 - Tekstslide

Wat heb je deze les geleerd?

Slide 35 - Woordweb