Unité 3: trappen van vergelijking en vragend voornaamwoord

Unité 3 
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Unité 3 

Slide 1 - Tekstslide

de trappen van vergelijking

Slide 2 - Tekstslide

om dingen/mensen met elkaar te vergelijken 
gebruik je de trappen van vergelijking





Nummer 1 is groot, nummer 2 is groter, nummer 3 is het grootst

Slide 3 - Tekstslide

Paul heeft geld. Jean heeft meer geld. Luc heeft het meeste geld

Slide 4 - Tekstslide

Hoe doe je dat in het Frans?
dat zie je in de volgende dia's....

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

le comparatif = de vergrotende trap


= even ....... als
je gebruikt plus/moins + bijvoeglijk naamwoord
= groter dan
of
minder groot dan
je gebruikt aussi  + bijvoegijk naamwoord

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

le superlatif = de overtreffende trap
je gebruikt le/la/les plus + bijvoeglijk naamwoord
= het grootst


Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

natuurlijk zijn er een paar uitzonderingen 
bon (ne) (s) (nes)    meilleur (e) (s) (es)     le, la, les meilleur (e)(s)(es)

bien                                mieux                              le mieux
(dit is het bijwoord, daar is geen vrouwelijk of meervoud van)

Slide 12 - Tekstslide

Jean est né en 2005. Paul est né en 2006. Paul est donc....
A
plus âgé
B
moins âgé
C
aussi âgé

Slide 13 - Quizvraag

Marianne mesure 1m67. Monique mesure 1m80. Monique est donc......
A
plus grande
B
aussi grande
C
moins grande

Slide 14 - Quizvraag

Astérix est ................... qu'Obélix
A
plus grand
B
plus petit
C
aussi grand

Slide 15 - Quizvraag

La prononciation de Jean est (bon, +)que la prononciation de Paul

Slide 16 - Open vraag

C'est (beau ++) livre.

Slide 17 - Open vraag

Obélix est (intelligent -) qu'Astérix.

Slide 18 - Open vraag

Marianne est (= gentil) que sa soeur.

Slide 19 - Open vraag

Lever je zinnen in.

Slide 20 - Open vraag

Programme:
  1. Unité 3, GR III: vragend voornaamwoord



Slide 21 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif

Het Frans kent 3 manieren om een zin vragend te maken.
Tu vas partir.
  1. Vraagteken erachter zetten
Tu vas partir ?
   2. Zet est-ce que voor de zin
Est-ce que tu vas partir?
   3. Inversie: draai onderwerp en persoonsvorm om
Vas-tu partir?



Slide 22 - Tekstslide

comment
quand
combien
quel âge
pourquoi
à quelle heure
waarom
hoeveel
waar
wanneer
hoe oud
hoe
hoe laat

Slide 23 - Sleepvraag

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif








Slide 24 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WIE
Is wie het onderwerp? Gebruik qui. LET OP: est-ce que > est-ce qui!
Qui a fait ça?
Qui est-ce qui a fait ça?

Is wie het lijdend voorwerp? Gebruik qui, gevolgd door est-ce que of inversie.
Qui as-tu vu?
Qui est-ce que tu as vu?

Slide 25 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WELK(E)
Welk(e) is te vertalen met quel. De vorm hangt af van het zelfstandig naamwoord (m/v/ev/mv).

Slide 26 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (1)
Als je na wat een vorm van 'zijn' gebruikt én een zelfst. nmw., gebruik je quel en een vorm van être.

Slide 27 - Tekstslide

(Wat) est ton film préféré?
A
Quelle
B
Quel
C
Quelles
D
Quels

Slide 28 - Quizvraag

(Wat) est ta meilleure note?

Slide 29 - Open vraag

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (2)
Staat er na wat géén vorm van 'zijn' + zelfst. nmw.? Kijk naar de functie in de zin.

Is wat onderwerp? Gebruik qu'est-ce qui.


Is wat lijdend voorwerp? Gebruik que/qu' gevolgd door inversie of est-ce que.

Slide 30 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif
Samenvatting






Onderwerp
Lijdend voorwerp
Wie

Qui
Qui + inversie
Qui + est-ce qui
Wat
Qu'est-ce qui


Que + inversie
Qu' + est-ce que
Wat + vorm van zijn + zelfstandig naamwoord
Quel(le)(s) + vorm van être


-

Slide 31 - Tekstslide

... as-tu fait?
A
Qui
B
Que
C
Qu'
D
Qu'est-ce que

Slide 32 - Quizvraag

... a oublié ses livres?
A
Qui
B
Qui est-ce que
C
Qu'est-ce que
D
Qu'

Slide 33 - Quizvraag

... vas-tu faire dans le weekend?
A
Que
B
Qui
C
Qu'est-ce que
D
Quel

Slide 34 - Quizvraag

... est tombé?
A
Qui
B
Qui est-ce que
C
Quel
D
Qu'

Slide 35 - Quizvraag

... est tombé?
A
Qu'est-ce qui
B
Quel
C
Qu'
D
Que

Slide 36 - Quizvraag

... est ton passetemps favori?
A
Qu'est-ce que
B
Qu'est-ce qu'
C
Quel
D
Qu'est-ce qui

Slide 37 - Quizvraag