Het werkwoord 'sein' (K1)

Het werkwoord 'sein' (K1)
Grammatik Kapitel 1
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Het werkwoord 'sein' (K1)
Grammatik Kapitel 1

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kunt het persoonlijk voornaamwoord gebruiken

  • Je kunt het werkwoord 'sein' in de tegenwoordige tijd gebruiken

Slide 2 - Tekstslide

Getallen tot 20
Übung 7 (sieben)

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Vraagwoorden Duits - Nederlands oefenen

1. Waar                        .............. liegt Lübeck?
2. Wie                          .............. ist gut in Sport?
3. Wat                          .............. machst du morgen?
4. Waar vandaan      .............. kommt Max?
5. Hoe                          ............. findest du Deutsch?
6. Wanneer               .............. beginnt die Pause?

Slide 5 - Tekstslide

Vraagwoorden Duits - Nederlands

1. Waar                       Wo liegt Lübeck?
2. Wie                         Wer ist gut in Sport?
3. Wat                         Was machst du morgen?
4. Waar vandaan     Woher kommt Max?
5. Hoe                          Wie findest du Deutsch?
6. Wanneer               Wann beginnt die Pause?

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

(jullie) seid toll!
A
wir
B
ihr

Slide 10 - Quizvraag

Wo bist (jij)
A
du
B
es

Slide 11 - Quizvraag

(hij) ist nett
A
er
B
sie
C
es

Slide 12 - Quizvraag

Sabina wohnt in Alphen.
Sabina is hetzelfde als...
A
du
B
er
C
sie
D
es

Slide 13 - Quizvraag

Opa ist alt
Opa is hetzelfde als...
A
er
B
sie
C
es
D
ich

Slide 14 - Quizvraag

Ich, Kim und Sabine essen ein Eis.
Ich, Kim und Sabine zijn hetzelfde als..
A
ihr
B
wir
C
sie

Slide 15 - Quizvraag

Willst (jij) auch essen

Slide 16 - Open vraag

(ik) kann lernen

Slide 17 - Open vraag

(wij) haben Spaß

Slide 18 - Open vraag

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord in het Duits:
zij (enkelvoud)

Slide 19 - Open vraag

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord in het Duits:
jullie

Slide 20 - Open vraag

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord in het Duits:
u

Slide 21 - Open vraag

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord in het Duits:
hij

Slide 22 - Open vraag

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord in het Duits:
zij (meervoud)

Slide 23 - Open vraag

Slide 24 - Tekstslide

IDEWIS
  • ich
  • du
  • er/sie/es
  • ...
  • wir
  • ihr
  • sie/Sie
I
D
E


W
I
S

Slide 25 - Tekstslide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord -- (ev = enkelvoud  -- mv = meervoud)
ik
jij
hij
zij (ev)
wij
jullie
het
u
zij (mv)
ich
ihr
er
es
wir
du
sie (ev)
Sie
sie (mv)

Slide 26 - Sleepvraag

Ik kan de persoonlijke voornaamwoorden gebruiken
😒🙁😐🙂😃

Slide 27 - Poll

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Sleep de juiste Duitse vertaling naar de Nederlandse 
ik ben
jij bent
hij is
zij is
wij zijn
jullie zijn
het is
u bent
zij zijn
ich bin
ihr seid
er ist
es ist
wir sind
du bist
sie ist
Sie sind
sie sind

Slide 32 - Sleepvraag

Wie alt (bent u)?
(Hij is) 13 Jahre alt.
Wo (ben jij) geboren?
(Ik ben) in Berlin geboren.
(Het is) eine schöne Stadt.
sind Sie
er ist
bist du
ich bin
es ist

Slide 33 - Sleepvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord sein?
ich ....
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord sein?
wir ...
A
bin
B
bist
C
sind
D
seid

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord sein?
es ...
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 36 - Quizvraag

ik ben
Vertalen in het Duits.

Slide 37 - Open vraag

zij is
Vertalen in het Duits.

Slide 38 - Open vraag

wij zijn
Vertalen in het Duits.

Slide 39 - Open vraag

(Bent u) ____ ___ Frau Meyer?

Slide 40 - Open vraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord sein?
ihr
A
bin
B
bist
C
sind
D
seid

Slide 41 - Quizvraag

Ik kan het werkwoord 'sein' in de tegenwoordige tijd gebruiken
😒🙁😐🙂😃

Slide 42 - Poll

Slide 43 - Tekstslide

Aussprache
sein-super-sechzig
zwanzig-zehn-die Katze-kurz
die Großeltern-dreißig-heißen-Fußball
müssen-wissen-Klasse-die Adresse

Slide 44 - Tekstslide

Aussprache
heiß - kurz - groß - super - siebzig - der Fuß
die Sonne - die Tasse - die Adresse
zehn - zwanzig - der Sohn -

Slide 45 - Tekstslide

SPRECHEN
Übung 20 werk de opdracht voor jezelf uit
 oefen met zijn tweetallen
Een aantal tweetallen komen aan de beurt
22

Slide 46 - Tekstslide