Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
Taal groep 4 - thema 6
Spelling
We gaan oefenen met het dictee van les 11.
1 / 43
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
Basisschool
Groep 4
In deze les zitten
43 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Spelling
We gaan oefenen met het dictee van les 11.
Slide 1 - Tekstslide
Een klein .......
A
duim
B
duimtje
C
duimpje
D
duimetje
Slide 2 - Quizvraag
Brr, wat is het ....
A
warm
B
koud
C
lauw
D
heet
Slide 3 - Quizvraag
Dit is een klein ......
Slide 4 - Open vraag
Dit is een klein .......
Slide 5 - Open vraag
Een lekkere, warme .....
A
haard
B
steen
C
hout
D
water
Slide 6 - Quizvraag
Op een klok zie je de ....
Slide 7 - Open vraag
1,5 meter .......
Slide 8 - Open vraag
Wat een schattig, klein .......
A
bakje
B
huisje
C
glaasje
D
raampje
Slide 9 - Quizvraag
Taal
We gaan oefenen met de onderwerpen en themawoorden van thema 6.
Slide 10 - Tekstslide
Woordenschat
Welke nieuwe woorden heb jij onthouden?
Slide 11 - Tekstslide
Het portret is ...
A
een foto of schilderij van iemand dichtbij
B
een foto of schilderij waar dingen op staan die niet kunnen bewegen
C
een foto of schilderij van de natuur
D
dat wat dichtbij is
Slide 12 - Quizvraag
Het landschap is ...
A
een foto of schilderij van iemand dichtbij
B
een foto of schilderij waar dingen op staan die niet kunnen bewegen
C
een foto of schilderij van de natuur
D
dat wat dichtbij is
Slide 13 - Quizvraag
Het stilleven is ...
A
een foto of schilderij van iemand dichtbij
B
een foto of schilderij waar dingen op staan die niet kunnen bewegen
C
een foto of schilderij van de natuur
D
dat wat dichtbij is
Slide 14 - Quizvraag
De voorgrond is...
A
een foto of schilderij van iemand dichtbij
B
een foto of schilderij waar dingen op staan die niet kunnen bewegen
C
een foto of schilderij van de natuur
D
dat wat dichtbij is
Slide 15 - Quizvraag
Laten zien of laten merken dat je iets voelt (bijvoorbeeld vrolijkheid of verdriet)
A
aanstaren
B
de lens
C
uitdrukken
D
het humeur
Slide 16 - Quizvraag
'Naar het vogeltje kijken' betekent:
A
Kijk maar in de lens
B
Kijk maar naar een vogel buiten
C
Kijk nergens naar
D
Kijk maar naar boven
Slide 17 - Quizvraag
Loeren is...
A
scherp naar iets kijken
B
met open mond naar iets kijken, je kijkt dom of verbaasd
C
je kijkt een tijdje naar één punt, maar je ziet eigenlijk niets
D
je kijkt van binnen naar buiten of andersom, maar wil niet gezien worden
Slide 18 - Quizvraag
Staren is...
A
scherp naar iets kijken
B
met open mond naar iets kijken, je kijkt dom of verbaasd
C
je kijkt een tijdje naar één punt, maar je ziet eigenlijk niets
D
je kijkt van binnen naar buiten of andersom, maar wil niet gezien worden
Slide 19 - Quizvraag
Aangapen is...
A
scherp naar iets kijken
B
met open mond naar iets kijken, je kijkt dom of verbaasd
C
je kijkt een tijdje naar één punt, maar je ziet eigenlijk niets
D
je kijkt van binnen naar buiten of andersom, maar wil niet gezien worden
Slide 20 - Quizvraag
Gluren is...
A
scherp naar iets kijken
B
met open mond naar iets kijken, je kijkt dom of verbaasd
C
je kijkt een tijdje naar één punt, maar je ziet eigenlijk niets
D
je kijkt van binnen naar buiten of andersom, maar wil niet gezien worden
Slide 21 - Quizvraag
Het symbool is...
A
een plaatje dat iets anders voorstelt
B
een cijfer, letter of iets anders
C
in de tijd dat iets gebeurt
D
je tanden tikken zachtjes tegen elkaar
Slide 22 - Quizvraag
Klappertanden is...
A
een plaatje dat iets anders voorstelt
B
een cijfer, letter of iets anders
C
in de tijd dat iets gebeurt
D
je tanden tikken zachtjes tegen elkaar
Slide 23 - Quizvraag
Een teken is...
A
een plaatje dat iets anders voorstelt
B
een cijfer, letter of iets anders
C
in de tijd dat iets gebeurt
D
je tanden tikken zachtjes tegen elkaar
Slide 24 - Quizvraag
Tijdens is...
A
een plaatje dat iets anders voorstelt
B
een cijfer, letter of iets anders
C
in de tijd dat iets gebeurt
D
je tanden tikken zachtjes tegen elkaar
Slide 25 - Quizvraag
De beeldtaal is...
A
een kleine, makkelijke tekening die iets betekent.
B
de taal waarin je schrijft met beelden, zoals symbolen, pictogrammen, cartoons en tekens
C
een grappige tekening
D
dit woord gebruik je als je zeker weet waarover het gaat
Slide 26 - Quizvraag
Het pictogram is...
A
een kleine, makkelijke tekening die iets betekent.
B
de taal waarin je schrijft met beelden, zoals symbolen, pictogrammen, cartoons en tekens
C
een grappige tekening
D
dit woord gebruik je als je zeker weet waarover het gaat
Slide 27 - Quizvraag
Een cartoon is...
A
een kleine, makkelijke tekening die iets betekent.
B
de taal waarin je schrijft met beelden, zoals symbolen, pictogrammen, cartoons en tekens
C
een grappige tekening
D
dit woord gebruik je als je zeker weet waarover het gaat
Slide 28 - Quizvraag
Bepaald is...
A
een kleine, makkelijke tekening die iets betekent.
B
de taal waarin je schrijft met beelden, zoals symbolen, pictogrammen, cartoons en tekens
C
een grappige tekening
D
dit woord gebruik je als je zeker weet waarover het gaat
Slide 29 - Quizvraag
Kennelijk is...
A
duidelijk te zien
B
als iets logisch is, klopt het
C
met
D
graag willen helpen
Slide 30 - Quizvraag
Wanneer-deel, werkwoord en wie-deel
Slide 31 - Tekstslide
Wat is een wanneer-deel?
A
Straks
B
Onder de boom
C
In de klas
D
Bij het huis
Slide 32 - Quizvraag
Wat is een wanneer-deel?
A
Marie
B
Morgen
C
In de kast
D
Eten
Slide 33 - Quizvraag
Wat is het wanneer-deel?
Over 2 weken is het vakantie!
A
is
B
vakantie
C
het
D
over 2 weken
Slide 34 - Quizvraag
Wat is het werkwoord?
Lotje eet een appel.
A
Lotje
B
appel
C
een
D
eet
Slide 35 - Quizvraag
Wat is het werkwoord?
Mama en ik lopen snel naar huis.
A
Mama
B
snel
C
lopen
D
naar huis
Slide 36 - Quizvraag
Wat is het wie-deel?
Mama en ik lopen snel naar huis.
A
Mama en ik
B
snel
C
lopen
D
naar huis
Slide 37 - Quizvraag
Wat is het wie-deel?
Zij heeft mooie oorbellen.
A
heeft
B
mooie
C
oorbellen
D
zij
Slide 38 - Quizvraag
Enkelvoud, meervoud en tegenstellingen
Slide 39 - Tekstslide
Maak meervoud van het woord: hapje.
Slide 40 - Open vraag
Maak het meervoud van het woord: boek
Slide 41 - Open vraag
Wat is de tegenstelling van het woord: koud
Slide 42 - Open vraag
Wat is de tegenstelling van het woord: lekker
Slide 43 - Open vraag
Meer lessen zoals deze
Klas 2 TV thema 2
November 2023
- Les met
13 slides
Taal
Primary Education
Age 7
Samenvatting taal thema 6
Februari 2024
- Les met
49 slides
Taal
Basisschool
Groep 4
1B - TOETS MEERVOUDEN (THEMA 10)
December 2021
- Les met
29 slides
Nederlands
Secundair onderwijs
Spelling: thema 3
November 2024
- Les met
27 slides
Spelling
Lager onderwijs
Thema 6 Wat doe je op een dag?
Februari 2024
- Les met
10 slides
Okan
Secundair onderwijs
Talent 5 - Thema 2, les 11 - Katrien
Oktober 2024
- Les met
25 slides
Taal
Lager onderwijs
groep 4 taal actief t6 woordenschat
April 2021
- Les met
29 slides
Taal
Basisschool
Groep 4
Samenvatting taal thema 6
April 2023
- Les met
33 slides
Taal
Basisschool
Groep 4