Zet de werkwoorden tussen haakjes in de juiste vorm
1. Als gevolg van de gladheid zijn vandaag al drie auto’s (slippen).
2. Heb jij zo hard op de deur (bonzen)?
3. Mijn directeur (weigeren) zijn medewerking te verlenen.
4. De krant (melden), dat de bouw van het raadhuis opnieuw (worden) (aanbesteden).
5. Hij (beklagen) zich erover, dat men hem zelden (geloven).
6. (Worden) je nu duidelijk, waarom hij niet naar die betrekking heeft (solliciteren)?
7. Mijn tante heeft die zoom zelf in de jas (naaien).
8. Wij hebben ernaar (streven), de expositie zo (verantwoorden) mogelijk in te (richten).
9. De paarden hebben gisteren nog rustig in de wei (grazen).
10. (Bibberen) van de kou, zijn ze naar huis (wandelen).