In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Lesdoelen bij de les
Je weet waar het examen over gaat.
Je weet wat voor soort vragen je kunt verwachten.
Je kent de vier tekstdoelen.
Je herkent de vier tekstdoelen in een tekst.
Slide 1 - Tekstslide
Examentraining Lezen/luisteren 2F
Het examen Nederlands (CE)
Stappenplan examen doen
Soorten examenvragen:
Slide 2 - Tekstslide
Het examen CE
Centraal Examen
90 minuten
lezen en luisteren samen = een cijfer
8 onderdelen waar een tekst centraal staat.
Onderwerpen uit/over Nederland (geen vakkennis)
50 vragen
Slide 3 - Tekstslide
Het stappenplan examen doen
Vooral meerkeuzevragen (3)
De vraag is vetgedrukt
Als je een antwoord kiest, krijgt het rondje een zwarte stip
Een antwoord is onzin, het tweede en derde antwoord zijn beiden niet fout, maar het ene antwoord is completer. Dat moet je dan kiezen!
Slide 4 - Tekstslide
Drie stappen die je moet maken
Lees titel, tussenkopjes, inleiding en slot, bekijk de afbeeldingen van tekst eerst links van het scherm.
Lees de vraag heel nauwkeurig.
Zoek de informatie op die je nodig hebt.
Bedenk zelf eerst het antwoord. Kies daarna het best passende antwoord van het examen.
Beantwoord vragen die over de hele tekst gaan op het einde
Slide 5 - Tekstslide
Tekstdoelen
Slide 6 - Tekstslide
Waarom schrijft iemand iets op? Wat wil hij ermee bereiken?
Slide 7 - Woordweb
Dit zijn de vier tekstdoelen
Informeren
instrueren
Overtuigen
Overhalen
Slide 8 - Tekstslide
Feiten
Gebeurtenissen
Objectief
Nieuwsbericht
Schoolboek
Slide 9 - Tekstslide
Doe-woorden
Uitleg hoe het moet
Recept
Gebruiksaanwijzing
Opdracht schoolboek
Slide 10 - Tekstslide
Mening + de lezer moet dezelfde mening gaan krijgen.
Nadruk op de argumenten (waarom die mening)
Klachtenbrief
Betoog
Recensie
Betogen
Slide 11 - Tekstslide
Mening + de lezer moet dezelfde mening gaan krijgen en iets gaan DOEN.
Een advertentie van een politieke partij.
Een folder van een supermarkt.
Slide 12 - Tekstslide
timer
0:30
Slide 13 - Tekstslide
Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen
Slide 14 - Quizvraag
timer
0:30
Slide 15 - Tekstslide
Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen
Slide 16 - Quizvraag
timer
0:30
Slide 17 - Tekstslide
Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen
Slide 18 - Quizvraag
timer
0:30
Slide 19 - Tekstslide
Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het tekstdoel?
timer
0:30
Slide 21 - Tekstslide
Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte?
Slide 23 - Woordweb
Wat is de juiste volgorde van een tekstindeling?
A
Inleiding, middenstuk met tussenkopjes, slot
B
Inleiding, slot, middenstuk
C
Inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot
D
Titel, inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot
Slide 24 - Quizvraag
In een tekst over asieldieren beschrijft een schrijver zijn huisdieren, waarvan hij er 2 uit het asiel heeft gehaald en 1 niet. Vervolgens stelt hij zichzelf de vraag: "Zijn asieldieren leukere dieren dan dieren die niet uit het asiel komen?"
Op welke manier(en) heeft de schrijver de tekst ingeleid?
A
Beschrijving van de aanleiding + vragen stellen
B
Situatieschets + beschrijving van de aanleiding
C
Beschrijving van de aanleiding + een probleem
D
Situatieschets + vragen stellen
Slide 25 - Quizvraag
Aan het einde van een tekst staat: dus we gaan nooit meer met de auto op vakantie.
Welke manier van afsluiten heeft de schrijver hier gebruikt?
A
Samenvatting
B
Conclusie
C
Aanbeveling
D
Oplossing
Slide 26 - Quizvraag
Aan het einde van een tekst staat: dus we gaan nooit meer met de auto op vakantie.
Welke manier van afsluiten heeft de schrijver hier gebruikt?
A
Samenvatting
B
Conclusie
C
Aanbeveling
D
Oplossing
Slide 27 - Quizvraag
Met welk tekstverband hebben we hier te maken?
Ik ben van mening dat we geen vlees meer moeten eten, maar mijn beste vriend denkt daar anders over.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Voorbeeld
D
Reden
Slide 28 - Quizvraag
Met welk tekstverband hebben we hier te maken?
Als jij mijn tas inpakt, koop ik onderweg iets lekkers voor je.
A
Volgorde van tijd
B
Opsomming
C
Voorwaarde
D
Voorbeeld
Slide 29 - Quizvraag
Met welk tekstverband hebben we hier te maken?
We begonnen met tien mensen, toen melden zich er nog eens tien. Nu is ons lokaal te klein.
A
Voorbeeld
B
Tegenstelling
C
Voorwaarde
D
Volgorde van tijd
Slide 30 - Quizvraag
Met welk tekstverband hebben we hier te maken?
Mijn oom kwam in een lange file terecht. Daardoor kwam hij te laat op mijn bruiloft.