verwijswoorden H2 herhaling + H4

Leerdoelen
Aan het eind van deze twee lessen...
  • weet je wat verwijswoorden zijn.
  • kun je uitleggen en herkennen met welke verwijswoorden je naar de-woorden en het-woorden verwijst.
  • kun je in een tekst/zin aangeven of een verwijswoord goed of niet goed gebruikt wordt. 
  • kun je bij het schrijven van een tekst verwijswoorden op een goede manier gebruiken. 
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Leerdoelen
Aan het eind van deze twee lessen...
  • weet je wat verwijswoorden zijn.
  • kun je uitleggen en herkennen met welke verwijswoorden je naar de-woorden en het-woorden verwijst.
  • kun je in een tekst/zin aangeven of een verwijswoord goed of niet goed gebruikt wordt. 
  • kun je bij het schrijven van een tekst verwijswoorden op een goede manier gebruiken. 

Slide 1 - Tekstslide

  • Wat valt je op aan deze tekst? 
  • Verander in tweetallen de tekst naar een beter leesbare versie.

Slide 2 - Tekstslide

Het schema voor verwijswoorden zoals dit in H4 Formuleren  staat.

Slide 3 - Tekstslide

Eerst kijken we naar... (H2 Formuleren)

Slide 4 - Tekstslide

de
het
hier
deze
dit
daar
die
dat
Deze verwijswoorden gebruik je ook als je terugwijst naar woorden.
bijv. het meisje ........... daar loopt.
dat

Slide 5 - Tekstslide

'Voetballen is volgens Chris de mooiste sport die er bestaat!'
-die- verwijst naar:
A
Voetballen
B
sport
C
Chris
D
de mooiste

Slide 6 - Quizvraag

De vereniging (v) werft ...leden in ziekenhuizen.
A
hun
B
zijn
C
haar

Slide 7 - Quizvraag

Dat oude echtpaar moet weg uit
.................. huis waarin het twintig jaar heeft gewoond.
A
haar
B
zijn
C
hun

Slide 8 - Quizvraag

................ potlood hier op tafel is van mij.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 9 - Quizvraag

................ potlood daar is van jou.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 10 - Quizvraag

Ik vind ........... oefening makkelijk.
De vorige was moeilijker.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 11 - Quizvraag

Woordgeslacht
Zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig.

mannelijk                           de-
vrouwelijk                           woorden

onzijdig                                het-
                                                  woorden

Slide 12 - Tekstslide

de
het
hier
deze
dit
daar
die
dat
Deze verwijswoorden gebruik je ook als je terugwijst naar woorden.
bijv. het meisje ........... daar loopt.
dat

Slide 13 - Tekstslide

De Brug vanaf p.255 (15 min)
  • Lees eerst de theorie (!) voordat je de opdrachten gaat maken!
  • H2 Formuleren: opdrachten 3 + 4
  • H4 Formuleren: opdracht 6 + 7

Klaar? Bespreek je antwoorden zachtjes met je buur. Markeer de antwoorden waar jullie het niet eens over zijn. 

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 3      De brug 
1 die (deur)
2 deze (schoenen)
3 dit (antwoord)
4 deze (kaars), die (kaars)
5 dat (We zijn naar het zwembad geweest)





Slide 15 - Tekstslide

opdracht 4     De Brug
1 dat (een knoopje – knoopje is een het-woord)
2 die (de fiets)
3 deze (zijn tas – tas is een de-woord) 
4 dat (het zwembad)
5 die (de afstand)
6 dat (het wondje)



Slide 16 - Tekstslide

opdracht 6    De Brug
1 Hij, haar
2 Zij, hij
3 hem, Hij, hen
4 Zij, hem
5 Zij, het

Slide 17 - Tekstslide

opdracht 7     De Brug
1 Finn
2 Lotte
3 een paar meisjes van school, de glijbaan
4 Lotte, duikbrilletje
5 duikbrilletje
6 de hoge duikplank
7 Finn, Lotte

Slide 18 - Tekstslide

Vul aan:

Naar de-woorden verwijs je met
A
dit, dat
B
deze, die
C
dit, deze
D
dat, die

Slide 19 - Quizvraag

Vul aan:

Naar het-woorden verwijs je met
A
dit, dat
B
deze, die
C
dit, deze
D
dat, die

Slide 20 - Quizvraag

Vul aan:

Naar een zin kun je verwijzen met
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 21 - Quizvraag

Verwijzen naar een zin
Wij gaan pas over drie weken weer naar school en dat vinden wij toch wel jammer.

Slide 22 - Tekstslide

'Hij ging gisteren naar een monteur, maar die kon helaas niets meer doen.'
-die- verwijst naar:
A
Hij
B
gisteren
C
een
D
monteur

Slide 23 - Quizvraag

In deze les kijken we verder naar... (H4 Formuleren)

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Deze woorden gebruik je voor 
de-woorden
                   en
het-woorden

(mannelijk
vrouwelijk)
(onzijdig)
alleen voor het onderwerp

Slide 26 - Tekstslide

Iris was nog maar een klein meisje toen ... haar eigen land verliet en naar Nederland kwam.
A
hem
B
het
C
hij
D
zij

Slide 27 - Quizvraag

Dit boek is zo mooi.
Iedereen wil hem lezen.
A
goed
B
fout

Slide 28 - Quizvraag

Het patroon op de neus van een kat is zo uniek, dat ... gelijkstaat aan een vingerafdruk.
A
hem
B
het
C
hij
D
zij

Slide 29 - Quizvraag

Die kinderen hebben veel plezier.
Hun maken nooit ruzie
A
goed
B
fout

Slide 30 - Quizvraag

In deze les kijken we ook naar...  (H4 Formuleren p.)

Slide 31 - Tekstslide

De hond (m) van de buren is heel lief en vrolijk, dus ze kunnen ... makkelijk alleen laten met hun kinderen.
A
hem
B
het
C
hij
D
zij

Slide 32 - Quizvraag

Slide 33 - Tekstslide

hen of hun

Hun boeken leggen ze in de kast
Hij geeft het boek aan hen.
Hij kent hen goed.
Hij geeft hun het boek.

Slide 34 - Tekstslide

Lesboek H4 Formuleren p. 122/123
Maken (10 min): 
  1.  opdracht 4 (als je die nog niet hebt gemaakt)
Klaar? Vergelijk je antwoorden met je buur.
Geef aan waar jullie het niet eens over zijn. 
2. opdracht 3  in je schrift

Slide 35 - Tekstslide

AH1E /AH1B 
Maken vanaf het bord (10 min): 
  1.  opdracht 4 (als je die nog niet hebt gemaakt)
Klaar? Vergelijk je antwoorden met je buur.
Geef aan waar jullie het niet eens over zijn. 
2. opdracht 3: in je schrift 

Slide 36 - Tekstslide

Schrijf hier een van de zinnen op die je hebt gemaakt bij opdracht 3.

Slide 37 - Open vraag

Slide 38 - Tekstslide

Bij een bezit, als het niet om de persoon gaat maar om wat van hem of haar is, gebruiken we:
zijn
zijn
haar
hun

Slide 39 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 40 - Tekstslide

De familie (v) Paloma heeft al
......... huizen in Mantua verkocht.
A
zijn
B
haar
C
hun
D
hem

Slide 41 - Quizvraag

Zo'n festival is goed voor Gouda, want ....... trekt veel bezoekers
A
hij
B
zij
C
het
D
ze

Slide 42 - Quizvraag

De grootste uil (m) is de oehoe, maar je ziet ....... zelden in Nederland
A
hun
B
hij
C
hem
D
zijn

Slide 43 - Quizvraag

Ons geheim is zestig jaar bewaard gebleven voor .......... bekend werd.
A
hij
B
zij
C
zijn
D
het

Slide 44 - Quizvraag

Het boek dat daar ligt is van mij.
Het is echt ......... boek
A
mij
B
me
C
mijn
D
mijne

Slide 45 - Quizvraag

Het boek dat daar ligt is van jou.
Het is echt ......... boek
A
jouw
B
jou
C
jouwe
D
joue

Slide 46 - Quizvraag

Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp:

Ik geef hun morgen een cadeau.

Slide 47 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hen’ als lijdend voorwerp of na een voorzetsel:

We nodigen hen uit om te komen eten.
Ik geef aan hen morgen een cadeau.
Dit is iets tussen hen.

Slide 48 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
In de eerste twee zinnen wordt steeds vaker het woord ‘ze’ gebruikt. Dat mag ook:

Ik geef ze morgen een cadeau.
We nodigen ze uit om te komen eten.

Slide 49 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
Niet geaccepteerd is het gebruik van ‘hun’ als onderwerp of als lijdend voorwerp:

Hun zijn moe en gaan dus snel naar bed.
We nodigen hun uit om te komen eten.

Slide 50 - Tekstslide

Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 51 - Quizvraag

Vul het goede woord in:
Wij gaan eerder dan........
A
hen
B
hun
C
zij
D
hunnie

Slide 52 - Quizvraag

Eerst gingen we een stuk fietsen en daarna heb ik met ... gebarbecued.
A
hen
B
hun
C
ons
D
zij

Slide 53 - Quizvraag