Grammatica H2 - Verwijswoorden

Welkom V3J! 
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.
  • NN + schrift / NN online
  • agenda en etui
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom V3J! 
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.
  • NN + schrift / NN online
  • agenda en etui

Slide 1 - Tekstslide

Pak je leesboek en ga lekker lezen!
timer
15:00

Slide 2 - Tekstslide

Toetsstof toetsweek 2 
Cursus 5 Gramm. zinsdelen
§3: Samentrekkingen 
§5: Verwijzen
§7: Beknopte bijzin
§9: Congruentie en inversie
§11: Bedrijvende en lijdende vorm
 
Staat ook in Teams.
Toetsstof toetsweek 2
Cursus 6 Formuleren
§2: Samentrekkingen controleren
§3: Fouten met verwijswoorden
§7: Beknopte bijwoordelijke bijzinnen controleren
§9: Incongruentie en onjuiste inversie
§11: Symmetrie en correct begrenzen.

Slide 3 - Tekstslide

Deze les
Grammatica §5: Verwijzingen
Formuleren §3: Fouten met verwijswoorden

Aan het eind van de les:
  • weet je wanneer je verwijswoorden gebruikt;
  • kun je de juiste verwijswoorden gebruiken;
  • kun je fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren.

Slide 4 - Tekstslide

Huiswerk V3J
woensdag 27 november:  
  • Cursus 5 Grammatica (Zinsdelen) §5: opdr. 1 t/m 6
  • Cursus 6 Formuleren §3: opdr. 1 t/m 3





Slide 5 - Tekstslide

Welke zin is juist?
Het meisje dat daar loopt.
Het meisje die daar loopt.

Slide 6 - Poll

Welke zin is juist?
De stad Kampen staat bekend om haar mooie, oude gebouwen.
De stad Kampen staat bekend om zijn mooie, oude gebouwen.

Slide 7 - Poll

Welke zin is juist?
Dat is de docent waarvan ik die uitleg kreeg.
Dat is de docent van wie ik die uitleg kreeg.

Slide 8 - Poll

Welke zin is juist?
Heb je hen al iets gegeven?
Heb je hun al iets gegeven?

Slide 9 - Poll

Wat is verwijzen?
Kijk eens naar deze tekst:

De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets. 

Slide 10 - Tekstslide

Wat is verwijzen?
Veel herhaling:

De jongen
koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets

Slide 11 - Tekstslide

Verwijzen
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets


De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee

Slide 12 - Tekstslide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. (Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel.) Vb op vorige dia: jongen.

Let op! Hier zijn regels voor die waarschijnlijk strikter zijn dan je eigen taalgevoel. Je moet die regels dus echt leren en oefenen: 
  • 4 aandachtspunten

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

1. Hoe herken je het geslacht van een woord?

Slide 15 - Tekstslide

Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Ook namen van landen, provincies, steden en clubs
Verkleinwoorden 


Je verwijst met
en 
het, zijn
dit, dat

Slide 16 - Tekstslide

Mannelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk.

Mannelijk zijn: 
  • mannelijke personen en dieren
  • ook woorden waarbij je niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is.


Je verwijst met
en 
hij, hem, zijn
deze, die

Slide 17 - Tekstslide

Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk. 

Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen 
  • de woorden op de volgende uitgangen:
-heid, -nis, - ing, -schap, -st, -te, -de, -ie, -ij, -iek, - theek, -teit, -tuur


Je verwijst met
en 
zij, ze, haar
deze, die
Leer deze uitgangen uit je hoofd!

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 20 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 21 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 22 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 23 - Quizvraag

Roodkapje is op weg naar .... oma
A
zijn
B
hun
C
haar
D
ze

Slide 24 - Quizvraag

Roodkapjes beste vriend is op weg naar .... oma
A
zijn
B
haar
C
kan allebei

Slide 25 - Quizvraag

De mediatheek heeft ..... collectie online-boeken uitgebreid.
A
zijn
B
haar
C
hun
D
ze

Slide 26 - Quizvraag

Aandachtspunt 2
Verwijswoorden - hen/hun
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een gezellige middag.



Slide 27 - Tekstslide

Ik zie een groepje leerlingen. Ik roep ...
A
hen
B
hun

Slide 28 - Quizvraag

Jan en Yet vinden het nog lastig. Ik leg het .... nog een keer uit.
A
hen
B
hun

Slide 29 - Quizvraag

..... lopen door de school.
A
Hun
B
Hen
C
Zij

Slide 30 - Quizvraag

Ik heb een cadeautje gekocht voor ....
A
hen
B
hun

Slide 31 - Quizvraag

Aandachtspunt 3
Verwijswoord - wat 

Met het verwijswoord wat verwijs je naar
  • dat en datgene: Dat, wat je hier leest, is een voorbeeld.
  • een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), 
  • een zelfstandig gebruikte, overtreffende trap (het mooiste wat ik ooit..., maar: het mooiste cadeau dat ik ooit...
  • een hele zin: Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.

Slide 32 - Tekstslide

We hebben alles ..... de docent vertelde, opgeschreven
A
dat
B
die
C
wat
D
dit

Slide 33 - Quizvraag

Dat schilderij is echt het mooiste .... ik ooit gezien heb.
A
wat
B
dat
C
die
D
dit

Slide 34 - Quizvraag

Het gaafste liedje ....... ik ken is 'Wuthering Heights' van Kate Bush.
A
wat
B
dat
C
dit
D
die

Slide 35 - Quizvraag

Het is lekker hoog gezongen, ...... ik prachtig vind.
A
dat
B
wat

Slide 36 - Quizvraag

Aandachtspunt 4
Verwijswoord - dieren/mensen

  • Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)
  • Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt.

Slide 37 - Tekstslide

Ken jij de zanger ...... ik mijn verslag geschreven heb?
A
waarover
B
over wie

Slide 38 - Quizvraag

Ken jij het museum ...... ik mijn verslag geschreven heb?
A
waarover
B
over wie

Slide 39 - Quizvraag

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 40 - Sleepvraag

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 41 - Sleepvraag

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 42 - Quizvraag

Oefenen, oefenen, oefenen...
Opdracht deze les
Maak Cursus 5 Grammatica (Zinsdelen) §5: opdr. 1 t/m 6

Klaar? 
Verder met huiswerk: Cursus 6 Formuleren §3: opdr. 1 t/m 3


timer
25:00

Slide 43 - Tekstslide

Afsluiting: welke zin is juist?
A
Het meisje dat daar loopt.
B
Het meisje die daar loopt.

Slide 44 - Quizvraag

Afsluiting: goed of fout? Karin vond een lekker recept en gebruikte deze voor het menu.
A
Goed
B
Fout

Slide 45 - Quizvraag

Afsluiting: goed of fout? Heb je voor hun ook gebak gehaald?
A
Goed
B
Fout

Slide 46 - Quizvraag

Afsluiting: welke zin is juist?
A
De stad Kampen staat bekend om haar mooie, Middeleeuwse gebouwen.
B
De stad Kampen staat bekend om zijn mooie, Middeleeuwse gebouwen.

Slide 47 - Quizvraag

Afsluiting: welke zin is juist?
A
Dat is de docent waarvan ik die uitleg kreeg.
B
Dat is de docent van wie ik die uitleg kreeg.

Slide 48 - Quizvraag

Goed of fout? Heb je hen al gezien?
A
Goed
B
Fout

Slide 49 - Quizvraag

Goed of fout? Heb je hen al iets gegeven?
A
Goed
B
Fout

Slide 50 - Quizvraag

Ik kan de juiste verwijswoorden gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 51 - Poll

Huiswerk V3J
woensdag 27 november:  
  • Cursus 5 Grammatica (Zinsdelen) §5: opdr. 1 t/m 6
  • Cursus 6 Formuleren §3: opdr. 1 t/m 3





Slide 52 - Tekstslide