Luisterdoelen:
Ik kan uitleggen welke seizoenen er zijn en welk weer erbij hoort.
Ik weet de verschillende windrichtingen.
Ik kan uitleggen hoe wind ontstaat.
Ik kan verschillende manieren waarop we het weer meten uitleggen.
Woordenschatwoorden (per alinea):
Lente: weerbericht, maart roert zijn staart, lentemaanden, volop, noorden, zuiden, westen, oosten, draait (de wind), wind, lentebuitje.
Zomer: graden, tropische dag, officieel, zomerse dag, hittegolf.
Herfst: millimeter, zuidwesten, windkracht 8, uit je sokken waaien, motregen, neerslag.
Winter: vrieskou, knalblauwe.