TaalCompleet A1 - thema 4 - 4..8 Vragen maken met vraagwoord Herh + 4.11 Vragen maken

 4.8 Vragen maken (1) herhalen

 4.8 Vragen maken (1) herhalen

• Vraag maken met een vraagwoord
• Vraagwoord - werkwoord (2) - wie/wat? (1) - de rest (3)
• Wie bent u?
• Ik ben mevrouw Daniëlle.
• Wat koopt hij voor het avondeten?
• Hij koopt groente en vlees.

Waar ben jij nu?
(Geef antwoord op deze vraag.)

Hoelang woon jij in Nederland?
(Geef antwoord op deze vraag.)

Ik ben 16 jaar oud.
(Maak een vraagzin voor dit antwoord.)

 4.11 Vragen maken (2)

• Vraag maken 
• Ja of nee
• werkwoord (2) - wie/wat? (1) - de rest (3)
  
• Wil je een kopje koffie?
• Ja, ik wil een kopje koffie.
• Nee, ik wil geen kopje koffie. Ik wil thee.

• Snijdt de man het vlees?
  
• Ja, de man snijdt het vlees.
  

• Drinkt de baby melk?
  
• Ja, de baby drinkt melk.
  

• Eet de vrouw groente?
• Ja, de vrouw eet groente.

• Betaalt de vrouw
  de boodschappen?
• Ja, de vrouw betaalt
  de boodschappen.

Geeft de man de koekjes?

1. Ja, de koekjes geeft de man.
2. Ja, geeft de man de koekjes.
3. Ja, de man geeft de koekjes.
4. Ja, de man geeft de koekjes?

Woont de man in een flat?

1. Ja, de man woont in een flat.
2. Ja, woont de man in een flat.
3. Ja, de man woon in een flat.
4. Ja, de flat woont de man.

Koopt de vrouw brood?
(Geef antwoord op deze vraag)

Komen de kinderen
uit school?
(Geef antwoord op deze vraag)

Pakt de vrouw de melk?

1. vraag
2. antwoord

Ja, de man maakt
een puzzel.

1. vraag
2. antwoord

Ja, de man en de vrouw koken.
(Wat is de vraag?)

Ja, het kind zet de borden op de tafel.
(Wat is de vraag?)