Ser, estar hay. Que y Donde Unidad 1

Ser , Estar y Hay
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Ser , Estar y Hay

Slide 1 - Tekstslide

¿Qué vamos a hacer hoy?
LEERDOELEN

1. Ik herhaal de werkwoorden ser, estar en hay en ik kan de juiste     vervoegingen in voorbeeldzinnen zetten
2. Ik leer nieuwe woordenschat met behulp van tegenstellingen 






Slide 2 - Tekstslide

Weten jullie het nog? In het Spaans zijn er 2 verschillende werkwoorden voor het Nederlandse ZIJN, namelijk SER y ESTAR:
SER: (zijn) wordt in de permanente (onveranderlijke) situaties gebruikt:

• bij een permanente eigenschap/kenmerk. El edificio es alto y moderno.
• oorsprong/afkomst.                          Nosotros somos de Alemania.
• eigendom/bezit.                                 Los zapatos son de Felipe.
• tijd en datum.                                       Son las dos de la tarde. Hoy es lunes.
• beroep/identiteit.                               Vosotros sóis estudiantes de comercio.
• geeft materiaal aan.                          La puerta es de madera.

Slide 3 - Tekstslide

ESTAR: (zijn, zich bevinden) wordt juist gebruikt om tijdelijke (veranderlijke) situaties aan te duiden.
 Situaties die kunnen veranderen/plaatsen waar je tijdelijk bent:

• gevoelens/emoties.           Sofía está contenta.
• gezondheid.                          Natalia está enferma.
• toestand.                                 Mis padres están casados.
• ligging van plaatsen.         Los Andes están en América del Sur. 
  • plaats                                    Estoy en casa.


Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Ejercicio 1 
Vul de juiste vervoeging in van ser, estar, of het woordje ‘hay’ in onderstaande zinnen.
1. ¿Cómo estás? (Estar, yo) ……………………….. bien!
2. Pedro (ser) ………………………. de Sevilla.
3. Mis hermanos (ser) …………………….. muy altos.
4. Esta idea (ser) ………………………. excelente.
5. Mi padres (estar) …………………………… felices (=gelukkig).
6. ………………………….. una estación por aquí?
7. Las clases de español (ser) ……………………………. buenos.
8. Mis colegas y yo (estar) …………………………. muy contentos con nuestro jefe (=baas).
9. ¿Por qué no ……………………………………. espacio (=plaats) para estudiar en la biblioteca?
10. El profesor no (estar) ………………………….. en la escuela.

Slide 6 - Tekstslide

Ejercicio 2 - 
1. La bicicleta roja ................... de mi amigo.
2. Los platos (=de borden) ................. encima (=bovenop) la mesa.
3. Mi cumpleaños ..................... el 9 de junio.
4. No .......................... suficiente lugar (=plaats) para todos.
5. Hoy ......................... triste porque no puedo (=ik kan) ir a la fiesta.
6. San Valentín ............................. el 14 de febrero.
7. En la biblioteca .............................. muchos libros interesantes.
8. Silvia y yo ............................ muy cansadas.
9. Vosotros ................................ los más jóvenes de la familia. 
10. La camiseta ..................... bonita, pero (=maar) ....................... sucia (=vies).
timer
4:00

Slide 7 - Tekstslide

Respuestas correctas - ejercicio 2
1. La bicicleta roja es de mi amigo.
2. Los platos (=de borden) están encima (=bovenop) la mesa.
3. Mi cumpleaños es el 9 de junio.
4. No hay suficiente lugar (=plaats) para todos.
5. Hoy estoy triste porque no puedo (=ik kan) ir a la fiesta.
6. San Valentín es el 14 de febrero.
7. En la biblioteca hay muchos libros interesantes.
8. Silvia y yo estamos muy cansadas.
9. Vosotros sois los más jóvenes de la familia. 
10. La camiseta es bonita, pero (=maar) está sucia (=vies).

Slide 8 - Tekstslide

Leren met tegenstellingen
caro/a
antipático
nuevo/a
viejo/a
bonito/a
anciano/a
Simpático
pequeño/a
alto/a
bajo/a
moderno/a
triste
joven
feo/a
alegre
barato/a
grande
antiguo/a
Leren met tegenstellingen
timer
3:00
Ejercicio 3

Slide 9 - Tekstslide

Belangrijke werkwoorden
Ahorrar (=sparen)                <->                       Gastar (=uitgeven)
Comprar (=kopen)               <->                       Vender (=verkopen)
Aprender (=leren)                 <->                       Olvidar (=vergeten)
 Ganar (=verdienen)              <->                      Perder (=verzamelen)


Hoe zet je deze ww in de voltooide tijd??
Vb: Este mes he ganado mucho dinero --> Deze maand heb ik veel geld verdiend

Slide 10 - Tekstslide

HET BETREKKELIJK VOORNAAMWOORD

Slide 11 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord?
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord dat eraan voorafgaat. 

Bijvoorbeeld:
De jongen die daar loopt, is Jan. Het woordje die verwijst naar jongen

Slide 12 - Tekstslide

betrekkelijk vnw: que / donde
QUE is een betrekkelijk voornaamwoord en betekent die/dat.
In combinatie met een plaats wordt DONDE gebruikt

Es un postre QUE lleva fruta
Es una ciudad DONDE hay muchos peregrinos



Slide 13 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 'que'
Als je twee zinnen verbindt met een betrekkelijk voornaamwoord, gebruik je in het Spaans 'que'.

Voorbeeld: 
Amsterdam es una ciudad + La ciudad está en el oeste de Holanda 
-> Amsterdam es una ciudad que está en el oeste de Holanda.
‘... een stad, die in het westen ligt.’



Slide 14 - Tekstslide

Los pronombres de relativo
In betrekkelijke bijzinnen gebruik je vaak een beschrijving, deze worden geïntroduceerd door:
Pronombres de relato - betrekkelijke voornaamwoorden (let op; geen accenten!)

Personas - que         (NL: personen - die)
Cosas - que                (NL: dingen - die/dat)
Lugares - donde      (NL: plaatsen - waar)

Slide 15 - Tekstslide

Verbind met elkaar
DONDE
QUE

Het meest gebruikte betrekkelijk voornaamwoord is..., en je kunt het gebruiken voor zowel personen als zaken. 
Voor plaatsen gebruik je altijd...

Slide 16 - Sleepvraag

Que/donde
  1. Mi hermano es el..... está a la derecha de Juan.
  2. Esta habitación es el lugar... duermes
  3. El pianista es una persona... toca música.
  4. Roosendaal me gusta porque es el lugar.... nací.
  5. Los chicos .... estudian en el NG Lyceum son inteligentes. 
  6. Nos alojamos en un hotel. El hotel está al lado de la playa
timer
1:00

Slide 17 - Tekstslide

Completa las frases con tu propia información.
(que ó donde)
  1. El lugar..... nací es...
  2. El profesor/a.... me dió clases en grupo 8 se llamaba..
  3. El deporte ......practico es
  4. ...... es el lugar.....veo a mis amigos
  5. El instituto/colegio.... estudio está en

Slide 18 - Tekstslide

Respuestas

Slide 19 - Open vraag

¿Qué hemos hecho hoy?
LEERDOELEN

1. Ik herhaal de werkwoorden ser, estar en hay en ik kan de juiste     vervoegingen in voorbeeldzinnen zetten
2. Ik ken de betrekkelijk voornaamwoorden Que y Donde




Slide 20 - Tekstslide

Ejercicios
Libro de texto pag. 16 ejercicio 7 (2 al 7)

Ejercicio 8. ¡al obtener tu diploma!
Zet ook de werkwoorden in de juiste vorm maar OOK de betrekkelijk voornaamwoord. Ejemplo: Ed=se móvil de última generación QUE HACE unas fotos muy buenas.
dus que/donde 


dar = geven
haber = er zijn, er is
olas - golven
monitores = begeleiders
sonrientes = glimlachende

Slide 21 - Tekstslide

Ejercicio 3
Uitlizar: que 

¿Quién es Susana? 
¿Quién es Sara?
¿quién es Sandra?
Ejercicio 1 y 2 Comunicación

Ejercicio de comunicación 2

cara- pelo- altura-general
Ejercicio 2 destrezas 
escribe a Carlos

Slide 22 - Tekstslide

Ejercicio 5: A hablar!! 

Describe la foto que tienes. En total tienes que hablar 2 minutos (toma el tiempo)
 

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Hoe kijk je terug op deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Poll

Slide 26 - Tekstslide