Selftest summary Unit 3 Grammar

What must you know/learn?
1. Present Continuous: in postieve, vragende en negatieve zinnen
2. Plural = meervoud (regels leren)
3. Bezittelijke voornaamwoorden:  my, your, her, his, its, our, their.
4. A of AN. Wat is de regel?
5. werkwoord to be: in postieve, vragende en negatieve zinnen. 
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

What must you know/learn?
1. Present Continuous: in postieve, vragende en negatieve zinnen
2. Plural = meervoud (regels leren)
3. Bezittelijke voornaamwoorden:  my, your, her, his, its, our, their.
4. A of AN. Wat is de regel?
5. werkwoord to be: in postieve, vragende en negatieve zinnen. 

Slide 1 - Tekstslide

PLURAL = MEERVOUD

Slide 2 - Tekstslide

1 berry


A
3 berry's
B
3 berryes
C
3 berries
D
3 berrys

Slide 3 - Quizvraag

1 scarf
A
3 scarfs
B
3 scarfes
C
3 scarvies
D
3 scarves

Slide 4 - Quizvraag

1 kiss
A
many kisses
B
many kisss
C
many kissies
D
many kiss's

Slide 5 - Quizvraag

1 poppy
A
many poppies
B
many poppys
C
many poppy's
D
many poppeys

Slide 6 - Quizvraag

1 birthday
A
3 birthdays
B
3 birthdaies
C
3 birthdayes
D
3 birhday's

Slide 7 - Quizvraag

1 wolf
A
9 wolfs
B
9 wolves
C
9 wolfes
D
9 wolvies

Slide 8 - Quizvraag

1 fox
A
4 foxes
B
4 foxs
C
4 foxxes
D
4 fox'x

Slide 9 - Quizvraag

1 canary
A
6 canarys
B
6 canary's
C
6 canaryes
D
6 canaries

Slide 10 - Quizvraag

1
housewife
A
3 housewifes
B
3 housewifies
C
3 housewives
D
3 housewive's

Slide 11 - Quizvraag

1 fly
A
2 flies
B
2 flyes
C
2 fly's
D
2 flys

Slide 12 - Quizvraag

1 daisy
A
3 daisy's
B
3 daisies
C
3 daisyes
D
3 daisie's

Slide 13 - Quizvraag

1 potato
A
3 potato's
B
3 potatoes
C
3 potatoos
D
3 potatos

Slide 14 - Quizvraag

1 sheep
A
5 sheeps
B
5 sheep
C
5 sheep's
D
5 sheepies

Slide 15 - Quizvraag

1 volcano
A
3 vulcano's
B
3 vulcanoos
C
3 vulanos
D
3 vulcanoes

Slide 16 - Quizvraag

1 boss
A
2 bosss
B
2 boss's
C
2 bossies
D
2 bosses

Slide 17 - Quizvraag

1 fireman
A
4 firemans
B
4 fireman's
C
4 firemen
D
4 firemens

Slide 18 - Quizvraag

1 lorry
A
12 lorryes
B
12 lorry's
C
12 lorrys
D
12 lorries

Slide 19 - Quizvraag

1 crash
A
3 crashs
B
3 crash's
C
3 crashes
D
3 crashies

Slide 20 - Quizvraag

Present continuous
3 stappen:

1: kies uit am/is/are (I am, he/she/it is, we/you/they are) = zijn

2: pak het werkwoord

3: plak -ing achter het werkwoord

Slide 21 - Tekstslide

Present continuous
(+) am/is/are + ww + ing

(-) am not/is not /are not + ww + ing

(?) Am/Is/Are + ww + ing

Slide 22 - Tekstslide

Wanneer gebruik je de present continuous?
A
als iets altijd/vaak/nooit gebeurt
B
bij feiten
C
bij verleden tijd
D
als iets nu gebeurt

Slide 23 - Quizvraag

Uit hoeveel stappen bestaat de present continuous?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 24 - Quizvraag

Uit welk werkwoord moet je eerst een vorm kiezen om de present continuous te maken?
A
zijn
B
hebben
C
kunnen
D
doen

Slide 25 - Quizvraag

Wat plak je achter het werkwoord bij de present continuous?
A
-ies
B
-ed
C
-ing
D
-s

Slide 26 - Quizvraag

Maak een Nederlandse zin waarin je vertelt wat je nu aan het doen bent:

Slide 27 - Open vraag

Vertaal deze zin nu naar het Engels en gebruik de present continuous:

Slide 28 - Open vraag

Plural = meervoud
1. chair
2. Story 
3. Key
4. thief
5. child / man / woman / foot / teeth
6. potato

Slide 29 - Tekstslide

A OR AN
Wat is de regel?  
Wanneer gebruik je A?
Wanneer gebruik je AN?

Schrijf een voorbeeld voor A  op.
Schrijf een voorbeeld voor AN op. 

Slide 30 - Tekstslide

... PIECE OF CAKE
A
A
B
AN

Slide 31 - Quizvraag


... SNAKE
A
A
B
AN

Slide 32 - Quizvraag

... UNICORN
A
A
B
AN

Slide 33 - Quizvraag

... UMBRELLA
A
A
B
AN

Slide 34 - Quizvraag

... YELLOW BIRD
A
A
B
AN

Slide 35 - Quizvraag


... MP3 PLAYER
A
A
B
AN

Slide 36 - Quizvraag

... INSECT
A
A
B
AN

Slide 37 - Quizvraag

... WHITE FEATHER
A
A
B
AN

Slide 38 - Quizvraag

Bezittelijke voornaamwoorden
Leer ze uit je hoofd! Vertaal de onderstaande bezittelijke voornaamwoorden in het Engels.
mijn
jouw
haar
zijn
ons / onze
hun
jullie

Slide 39 - Tekstslide

POSSESSIVE PRONOUNS
Als we willen aangeven van wie iets is, gebruiken we bezittelijke voornaamwoorden.

Bij zinnen waar een zelfstandig naamwoord achter het voornaamwoord staat gebruiken we:

  • Mijn – my
  • Jouw – your
  • Zijn / haar / het – his / her / its
  • Ons – our
  • Hun – their


Slide 40 - Tekstslide

POSSESSIVE PRONOUNS
  1. He loves ___ new mountain bike.
  2. When they were driving home, suddenly ___ car broke down.
  3. We took those pens. Those pens are ___.
  4. He has bought a new bike. Is it really ___?
  5. Hey Nate! Is he ___ teacher?
  6. Hey Ron! This is not our car. ___ is red.
  7. Lisa broke ___ left leg.
  8. Is this Emily's room? – Yes, it's ___.
  9. I lost ___ pen in the library. Can I have one of ___?
  10. That is your umbrella. This one is ___.
  11. Look at that dog. ___ fur is so beautiful.

Slide 41 - Tekstslide

POSSESSIVE PRONOUNS
  1. He loves his new mountain bike.
  2. When they were driving home, suddenly their car broke down.
  3. We took those pens. Those pens are ours.
  4. He has bought a new bike. Is it really his?
  5. Hey Nate! Is he our / your / my teacher?
  6. Hey Ron! This is not our car. Ours is red.
  7. Lisa broke her left leg.
  8. Is this Emily's room? – Yes, it's hers.
  9. I lost my pen in the library. Can I have one of yours?
  10. That is your umbrella. This one is mine.
  11. Look at that dog. Its fur is so beautiful.

Slide 42 - Tekstslide