A. Je kent de namen van de drie aartsvaders van het volk Israël;
B. Je kunt uitleggen hoe de aartsvaders wisselend God dienden en zondigden (Je kunt hier voorbeelden bij geven);
c. Je kent in grote lijnen de verhalen van de aartsvaders.
D. Je kunt het verschil uitleggen tussen aartsvaders en stamvaders.
E. Je kunt met de namen uit genesis een stamboom maken.