Grammatica: zinnen ontleden

Zinsdelen

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Zinsdelen

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 1 - Tekstslide

Persoonsvorm 
Hoe vind je de persoonsvorm? 
- vragend maken
- andere tijd zetten 
- meervoud 

werkwoord dat verandert is de persoonsvorm
vb: Mijn moeder is naar huis gegaan - mijn moeder was naar huis gegaan 

Slide 2 - Tekstslide

Onderwerp

Slide 3 - Tekstslide

Onderwerp
Hoe vind je het onderwerp in de zin? 

- Wie/wat + persoonsvorm + alle werkwoorden

Mijn moeder is naar huis gegaan. 
Wie is gegaan? = mijn moeder 
MIjn moeder = onderwerp 

Slide 4 - Tekstslide

Leg uit hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden.

Slide 5 - Open vraag

Geef de persoonsvorm en het onderwerp van de volgende zinnen.

Slide 6 - Tekstslide

Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 7 - Open vraag

Sam is vandaag tot 14:05 naar school geweest.

Slide 8 - Open vraag

In zijn jas heeft Job een scheur.

Slide 9 - Open vraag

Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.

Slide 10 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 12 - Tekstslide

Lijdend voorwerp

Slide 13 - Tekstslide

Even opfrissen
- Persoonsvorm (PV): 
tijdproef

- Werkwoordelijk gezegd (WWG): 
PV + alle werkwoorden in de zin

- Onderwerp (OND): 
vraag WIE of WAT + wwg

Slide 14 - Tekstslide

Wat is de handeling?

Wie voert de handeling uit?

Wat/wie is nodig bij de handeling?




Maak een zo kort mogelijke zin bij het plaatje.

Slide 15 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Je moet twee dingen weten:
  • Wie/wat doet er iets? (onderwerp)
  • Wat doet diegene?
(pv + werkwoordelijk gezegde)


Wie/wat + onderwerp + gezegde?

Slide 16 - Tekstslide

even oefenen...
De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.

Maaike is door twee klasgenoten gepest via whats-app.

Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.

Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 20 - Quizvraag

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Zij 
kocht 
gisteren
een taart
voor haar moeder.

Slide 21 - Sleepvraag

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Op straat 
heb
ik
een portemonnee
gevonden.

Slide 22 - Sleepvraag

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Ik
heb
deze lockdown
zeven series
gezien.

Slide 23 - Sleepvraag

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Gisteren 
bracht
ik
mijn broertje
naar de ijsbaan.

Slide 24 - Sleepvraag

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Geef
jij
geld
aan de collecte?

Slide 25 - Sleepvraag

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Hij
pakte
het dikke boek
uit de boekenkast.

Slide 26 - Sleepvraag