Les 10 - Werkwoordspelling A (TT, VT, VLT)

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

ZRGVEPL419AK

Wat gaan we doen?

- Overzicht gemaakt werk

- Korte uitleg werkwoordspelling

- Oefentoets werkwoordspelling

Wat is het verschil?

IK-VORM of de STAM

De ik-vorm van een werkwoord, 

is de vervoeging die ontstaat als 

je 'ik' voor het werkwoord zet:

• ik fiets
• ik verbaas (me)
• ik verhuis

Soms zeggen we: 'de stam', terwijl we de ik-vorm bedoelen! Het wordt door elkaar gebruikt.

De STAM is het woord dat ontstaat, als je '-en' van het werkwoord afhaalt:

• fietsen
• verbazen
• verhuizen

Je ziet verschil bij de laatste letter. Die letter heb je nodig als je 

't fokschaap gebruikt.

A - Oefentoets 

werkwoordspelling

02. Gisteren (rijden) er geen treinen tussen Hengelo en Almelo.

1. rijdden
2. reedden
3. reden
4. rijden

03. Het oude Egypte (worden) vroeger door drie landen (begrenzen).

1. werden, begrensd
2. werd, begrensd
3. werden, begrenst
4. werd, begrenst

04. De (teleurstellen) leerling liep boos het lokaal uit.

1. geteleursteldde
2. teleurgesteldde
3. teleurgestelde
4. geteleurstelde

05. Het document (worden) morgen op school (bezorgen).

1. werd, bezorgd
2. word, bezorgt
3. werd, bezorgt
4. wordt, bezorgd

06. Het land (uitdrogen) als er de komende weken geen regen (vallen).

1. Droogde uit, viel
2. Droogt uit, valt
3. Droogde uit, viel
4. Droogt uit, viel

07. De snelle aanvaller (worden) in de laatste wedstrijd door een tegenstander (vloeren).

1. werd, gevloert
2. werd, gevloerd
3. wordt, gevloerd
4. wordt, gevloert

08. In het verleden (haten) dit volk de president.

1. hate
2. haatte
3. haten
4. haatten

09. Vorig jaar (vellen) de boswachter alle dode bomen.

1. velde
2. velte
3. velt
4. vellde

10. De krant (vermelden) dat de koning binnenkort (aftreden).

1. vermeld, aftreedt
2. vermeld, aftreed
3. vermeldt, aftreed
4. vermeldt, aftreedt

11. (Vinden) je vriend die toetsen ook zo moeilijk?

1. Vindt
2. Vind
3. Vond
4. Vondt

12. Afgelopen winter (bewerken) hij het rapport en in het afgelopen voorjaar (leveren) hij het in.

1. bewerkt, levert in
2. bewerkte, leverde in
3. bewerktte, leverde in
4. bewerkt, leverde in

13. De docent (deleten) gisteren alle Wordbestanden.

1. delette
2. deleteten
3. deletete
4. deletetete

14. Hij (verprutsen) tijdens de laatste toetsweek alle technische toetsen.

1. verprutste
2. verprutsten
3. verprutstte
4. verprutstten

15. In de zomer (drinken) ik altijd graag een goed (koelen) glas witte wijn.

1. dronk, gekoeld
2. drink, gekoeld
3. drink, gekoelde
4. dronk, gekoelde

16. Welke docenten (begeleiden) vorig jaar de excursie naar de CEBIT?

1. begeleedden
2. begeleden
3. begeleiden
4. begeleidden

17. Mijn zusje (branden) gisteravond haar vingers aan de hete pan.

1. brande
2. brand
3. brandde
4. brante

18. De kok (braden) iedere dag ongeveer twintig schnitzels.

1. braad
2. braadt
3. brade
4. braadde

19. De afgelopen jaren (botoxen) Marijke Helwegen haar hele gezicht.

1. botoxte
2. botoxete
3. botoxde
4. botoxede

20. Mijn jongste zoon (judoën) alle grote buitenlandse toernooien.

1. judode
2. judot
3. judote
4. judoot

22. De bekende Hagenaar (promoten) al jaren de dartsport.

1. promote
2. promoote
3. promoot
4. promoten

23. De laatste tien jaren (barbecueën) ik altijd op de laatste schooldag met mijn klas, maar nu (waterskiën) ik met ze.

1. barbecuede, waterski
2. barbecuede, waterskiede
3. barbecueden, waterskiden
4. barbecue, waterski

24. In 1990 (beloven) de waarzegster hem een gouden toekomst.

1. beloofden
2. beloovde
3. beloofde
4. beloovden

25. De student (back-uppen) iedere avond zijn bestanden.

1. backupde
2. back-upde
3. back-upde
4. back-upt

26. Drie weken terug (melden) de docent de afwezigheid van de leerling bij de ambtenaar.

1. meldde
2. meldden
3. melde
4. melden

27. Toen het baby’tje (vallen), (krijsen) het luid.

1. valde, krijste
2. viel, krijste
3. viel, krijsten
4. valde, krijsten

28. De afgelopen winter (sauzen) ik de
zolder en mijn vrouw (verven) het houtwerk.

1. Sauste, verfte
2. sauzde, gevervde
3. sausde, geverfde
4. saust, verft

29. Terwijl hij (googelen), (zeggen) de jongen: ‘Internet is je beste vriend’.

1. googelte, zei
2. googelte, zegt
3. googelde, zegt
4. googelde, zei

30. Gisterochtend (loodsen) de kapitein de oceaanstomer veilig de haven binnen.

1. lootste
2. loodsde
3. loodste
4. lootsten

31. Hij (lunchen) pas om drie uur.

1. lunchde
2. luncht
3. lunchten
4. lunchden

32. (Bereiden) je moeder het eten altijd of (doen) jij dat?

1. Bereidt, doe
2. bereid, doe
3. Bereidde, deed
4. Bereide, deed

33. Mijn vader (ontploffen) altijd, als ik een grapje (maken) over zijn (vergroten) pasfoto.

1. ontplofte, maakte, vergrootte
2. ontplofte, maakte, vergrote
3. ontploft, maak , vergrote
4. ontplofte, maakte, vergrootte

34. Gisteren (downloaden) het meisje een aantal films van YouTube.

1. downloaden
2. download
3. downloadde
4. downloadden

35. Hij heeft de opdracht nader (toelichten).

1. toegelicht
2. toegelegd
3. toegelichd
4. toegelichte

36. Wat (vinden) je van het (citeren) boek.

1. vind, geciterde
2. vind, geciteerde
3. vindt, geciteerde
4. vindt, geciteerte

Huiswerk

Maken online - Taal Integraal van Motile:

- werkwoorden

- persoonsvorm tegenwoordige tijd

- persoonsvorm verleden tijd

- voltooid deelwoord