Stijlkwesties

Nederlands
taalverzorging



1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Nederlands
taalverzorging



Slide 1 - Tekstslide

Taalverzorging
Uitleg : zij - hun - hen
Uitleg: als - dan
Volgende les:
u - uw; jou - jouw
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
waarmee - met wie

Slide 2 - Tekstslide

Doelen:
- Je kan verschillende vormen van taalverzorging uitleggen
- Je kan deze verschillende vormen toepassen in mondeling en schriftelijk taalgebruik.
- Daarmee bereidt je je voor op het examen schrijven 3F

Slide 3 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik heb hun een compliment gegeven.
B
Ik heb hen een compliment gegeven.

Slide 4 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Wij hebben hen uitgezwaaid.
B
Wij hebben hun uitgezwaaid.

Slide 5 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Met hun wil ik niet samenwerken.
B
Met hen wil ik niet samenwerken.

Slide 6 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hun hebben koffie gepakt.
B
Zij hebben koffie gepakt.

Slide 7 - Quizvraag

Hun
  • Gebruik 'hun' als je verwijst naar personen die iets ontvangen. Dit doe je alleen als er geen voorzetsel voor staat: 
  1. Ik heb hun een fijne dag bezorgd.
  2. Ik heb hun broodjes gegeven.

Controleren of je 'hun' moet gebruiken door 'voor' of 'aan' ervoor te denken.

Slide 8 - Tekstslide

Hen
  • Gebruik 'hen' als je verwijst naar personen met wie iets gebeurt:
  1. Wij hebben hen uitgezwaaid.
  2. Heb je hen kunnen motiveren. 

Controleren of je 'hen' moet gebruiken. Je kunt er geen 'aan' of 'voor' voor denken.

Slide 9 - Tekstslide

Hun/ zij
Vaak wordt 'hun' als onderwerp gebruikt. Dat is fout: 'hun' is NOOIT het onderwerp van een zin. Gebruik in dit geval 'zij'.

Dus niet: Hun hebben koffie gedronken.
Wel: Zij hebben koffie gedronken.

Slide 10 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Marc werkt even hard als Marika.
B
Marc werkt even hard dan Marika.

Slide 11 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik bel u op een ander kanaal als u gewend bent.
B
Ik bel u op een ander kanaal dan u gewend bent.

Slide 12 - Quizvraag

als- dan
Gebruik als:

  •  bij vergelijkingen met gelijkheid:
  1. Donna is even oud als Amber.
  2. Donna is net zo oud als Amber.

Slide 13 - Tekstslide

als- dan
Gebruik dan:

  • na een vergrotende trap: groter dan, meer dan, beter dan;
  • na 'ander', 'andere' of 'anders':
  1. Anders dan mijn zus hou ik erg van katten.
  2. Documenten worden soms op een andere plek opgeslagen dan u gewend bent.
  3. Het is een ander verhaal dan ik eerst dacht.

Slide 14 - Tekstslide

als- dan
  • Bij vergelijkingen met 'zo' gebruik je altijd 'als':
  1. Een Macbook is bijna 2 keer zo duur als een android laptop.
  2. Mijn dochter eet lang niet zo graag groente als ik.

Slide 15 - Tekstslide

Gebruik na 'als' of 'dan' het juiste woord voor de persoon.
Dit kun je controleren door de zin af te maken:
  1. Ik ben sneller dan jij (bent).
  2. Zij zijn even snel als wij (zijn).
  3. Een patiënt heeft het zwaarder dan jij (het hebt).

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Kort feedbackrondje 
Hoe heb je deze les ervaren?
Welke onderdelen van 'taalverzorging' vind je nog lastig?
Welke lesdoelen heb je behaald?


Slide 18 - Tekstslide

Vervolgles 'taalverzorging'
dat/wat
jou/jouw
u/uw
me/mij
mij/mijn
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
waarmee/met wie

Slide 19 - Tekstslide

Doelen:
- Je kan verschillende vormen van taalverzorging uitleggen
- Je kan deze verschillende vormen toepassen in mondeling en schriftelijk taalgebruik.
- Daarmee bereidt je je voor op het examen schrijven 3F

Slide 20 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mag ik jouw wat vragen?
B
Mag ik jou wat vragen?

Slide 21 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik wil u bedanken.
B
Ik wil uw bedanken.

Slide 22 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mij moeder is de beste.
B
Mijn moeder is de beste.

Slide 23 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hier heb je de waardevolle spullen van jouw.
B
Hier heb je de waardevolle spullen van jou.

Slide 24 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Dat humeur van jouw staat me niet aan.
B
Dat humeur van jou staat met niet aan.

Slide 25 - Quizvraag

jou/ jouw, u/uw, mij/ mijn
  • Je gebruikt  'jou', 'u' en 'mij' om naar personen te verwijzen.
  • Je gebruikt 'jouw', 'uw' en 'mijn' om bezit aan te geven. Je gebruikt dit altijd voor een zelfstandig naamwoord.
  1. Hij stuurde mij een appje.
  2. Ik geef u een gebakje.
  3. Hier heb je jouw pen.
  4. Mijn moeder is een vrolijke vrouw.

Slide 26 - Tekstslide

jou/jouw, u/ uw, mij/ mijn
  • Als je bezit aangeeft in combinatie met het woord 'van' gebruik je: 'jou', 'u' en 'mij'.
  1.  Die onvriendelijke toon van jou staat me niet aan.
  2. Dat is een goed idee van mij.

Slide 27 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
De kinderen zijn allen verlegen tijdens de eerste schooldag.
B
De kinderen zijn alle verlegen tijdens de eerste schooldag.

Slide 28 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Vele hebben deze vraag fout beantwoord.
B
Velen hebben deze vraag fout beantwoord.

Slide 29 - Quizvraag

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Deze woorden kun je zowel met of zonder 'n' schrijven.
  • Je kijk eerst of het woord en bijvoeglijk naamwoord is of een zelfstandig naamwoord.
  • Als het een bijvoeglijk naamwoord is schrijf je NOOIT een 'n'.
  1. Vele jongeren drinken graag energiedrankjes.
  2. Ik heb enkele foto's gemaakt. 

Slide 30 - Tekstslide

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Het kan lastig zijn om een bijvoeglijk naamwoord te herkennen als het zelfstandig naamwoord dat erbij hoort is weggelaten. Het zelfstandig naamwoord staat dan eerder in de zin.
  1. De voetballers begonnen aan een rondo, maar sommige (voetballers) liepen eerst nog wat warm.

Slide 31 - Tekstslide

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Als het een zelfstandig naamwoord is, schrijf je een 'n' als het verwijst naar personen:
  1. Ze dachten het allen te weten.
  2. Enkelen van ons zijn vegetariër. 

Slide 32 - Tekstslide

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Als je verwijst naar dieren of dingen schrijf je NOOIT een 'n':
  1. De schaapjes zijn alle naar een nieuwe wei gebracht.
  2. De websites zijn beide goed bruikbaar voor de opdracht. 

Slide 33 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Het mes waarmee ik de ui snijd, is stomp.
B
Het mes met wie ik de ui snijd, stomp.

Slide 34 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
De persoon waarmee ik stond te praten is mijn nicht.
B
De persoon met wie ik stond te praten is mijn nicht.

Slide 35 - Quizvraag

waarmee/ met wie
Je gebruikt "waarmee" als je verwijst naar dingen.
Je gebruikt "met wie" als je verwijst naar personen.

  1. De pen waarmee ik schrijf is erg prettig.
  2. De man met wie ik samenwerk, levert zijn werk niet in.

Slide 36 - Tekstslide

Kort feedbackrondje 
Hoe heb je deze les ervaren?
Welke onderdelen van 'taalverzorging' vind je nog lastig?
Welke lesdoelen heb je behaald?


Slide 37 - Tekstslide

als- dan
Je gebruikt 'als' of 'dan' in een zin waarin je personen of dingen met elkaar vergelijkt.

Slide 38 - Tekstslide