geven verbanden weer tussen woorden, zinnen en alinea’s.
Om de inhoud van de tekst goed te begrijpen, moet je tekstverbanden herkennen. Dit doe je door op de signaalwoorden te letten.
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Weet je het nog? Een paar vragen over signaalwoorden.
Slide 19 - Tekstslide
Welk verband zit er in deze zin? Ik kon vandaag geen folders bezorgen, doordat mijn band lek was.
A
voorbeeld
B
conclusie
C
tijdsvolgorde
D
oorzaak-gevolg
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het signaalwoord in deze zin? We moeten toch rekening houden met het weer.
A
rekening
B
toch
C
met
D
weer
Slide 21 - Quizvraag
Wat is het signaalwoord in deze zin? Vroeger deed je boodschappen bij de kruidenier.
Slide 22 - Open vraag
Welk verband zit er in deze zin? Hoewel het ging regenen, bleven we buiten picknicken.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
conclusie
D
oorzaak-gevolg
Slide 23 - Quizvraag
Welk verband zit er in deze zin? Als je nu vertrekt, dan kom je nog op tijd voor het eten.
A
tegenstelling
B
vergelijking
C
conclusie
D
voorwaarde
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het signaalwoord in de zin? De auto waarmee we op vakantie gingen, was helaas stuk.
Slide 25 - Open vraag
Welk signaalwoord herken je? Neem nou die man met die hoed. Hij laat zijn hond altijd los lopen.
A
altijd
B
die
C
man
D
neem nou
Slide 26 - Quizvraag
Welk verband herken je hieronder? Je moet je kamer nog opruimen, bovendien heb je huisarrest.
A
tegenstelling
B
vergelijking
C
opsomming
D
tijdsvolgorde
Slide 27 - Quizvraag
Wat is het verband in de zin hieronder? Als gevolg van een stroomstoring, kan de intercity naar Groningen niet vertrekken.
A
oorzaak-gevolg
B
tegenstelling
C
conclusie
D
voorbeeld
Slide 28 - Quizvraag
Wat is het verband in de zin hieronder? Ik doe een zeil over het zwembadje, zodat er geen vuil in kan komen.
A
tegenstelling
B
middel-doel
C
oorzaak-gevolg
D
conclusie
Slide 29 - Quizvraag
Examenwoorden
In het eindexamen worden vaak dezelfde begrippen gebruikt. In de volgende quizslides komen er een paar voorbij.
Slide 30 - Tekstslide
Wat betekent
de aanbeveling?
A
het advies
B
de waarschuwing
C
de wens
D
de conclusie
Slide 31 - Quizvraag
zeggen
noemen
ermee te maken hebben
begrijpen
aandacht besteden aan
opvatten
aansluitend bij/op
beweren
Slide 32 - Sleepvraag
belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt, in één zin
de uitleg
iemand die veel weet van een onderwerp
een zin of een deel van een zin die letterlijk in de tekst staat
het citaat
de deskundige
de hoofdgedachte
de verklaring
Slide 33 - Sleepvraag
Wat betekent
het motief?
A
de oorzaak
B
het gevolg
C
de reden
D
de mening
Slide 34 - Quizvraag
Wat betekent
de telegramstijl?
A
onder woorden brengen, verwoorden, aanduiden
B
een deel van de zin
C
alles past bij elkaar en sluit op elkaar aan
D
losse woorden
Slide 35 - Quizvraag
Wat betekent
de woordgroep?
A
de uitleg
B
een deel van de zin
C
de deeltitel
D
losse woorden
Slide 36 - Quizvraag
wat het ene tekstdeel te maken heeft met het andere
de mening
de opbouw van een tekst
alles past bij elkaar en sluit op elkaar aan
de tekststructuur
het verband tussen
de opvatting
een samenhangend geheel
Slide 37 - Sleepvraag
Opdrachten
Maken H3 Lezen opdracht 4, 5 en 6 (vanaf blz. 92).
Slide 38 - Tekstslide
Voor het SE-onderdeel fictie moeten jullie een film kijken en hierbij een opdracht maken. Deze film kijken we met de klas. Je kan kiezen uit één van de volgende films. De meeste stemmen gelden.