1hv Formuleren H2 Verwijzen naar de- en het-woorden

Formuleren
Nieuw Nederlands 1hv - H2

Verwijzen naar de- en het-woorden

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Formuleren
Nieuw Nederlands 1hv - H2

Verwijzen naar de- en het-woorden

Slide 1 - Tekstslide

Herhalen hoofdletters en leestekens
1TH/ 1HV

Slide 2 - Tekstslide

Les 1

  • Stil lezen
  • Cursus 6: herhalen formuleren 1th/ 1  hv op de laptop
  • mysterie
Les 2

  • TH: bladzijde 218-219 opdracht 1-4/ 
  • HV: bladzijde 236-237 opdracht 1, 3, 4
  • Klaar: Schrijf een ode aan je lievelingseten. Gebruik zoveel mogelijk woorden voor het eten

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer gebruik je wat?
Aan het begin van een zin.
Tussen twee persoonsvormen.
Vóór een verbindingswoord.
Aan het eind van een vraagzin.
Aan het eind van een gewone zin.
hoofdletter
punt
vraagteken
komma
komma

Slide 4 - Sleepvraag

Staan hoofdletters en leestekens op de juiste plek?
Dit is echt een geweldig boek. Want ik kon niet meer stoppen met lezen, herken je dat?
A
goed
B
niet goed

Slide 5 - Quizvraag

Dit is echt een geweldig boek. Want ik kon niet meer stoppen met lezen, herken je dat?

Dit is echt een geweldig boek, want ik kon niet meer stoppen met lezen. Herken je dat?

Slide 6 - Tekstslide

Staan hoofdletters en leestekens op de juiste plek?
Vanaf eind november is er een avondlockdown, omdat de besmettingscijfers te hoog zijn.
A
goed
B
niet goed

Slide 7 - Quizvraag

Lesdoel
Ik kan op de juiste manier verwijzen naar de- en het-woorden in zinnen.

Slide 8 - Tekstslide

 verwijzen
  • Naar mannelijke of vrouwelijke woorden (dat zijn alle de-woorden) verwijs je met die en deze
  • Naar onzijdige woorden (dat zijn alle het-woorden) verwijs je met dit en dat
  • Naar een hele zin verwijs je met dat

Slide 9 - Tekstslide

Ezelsbruggetje:
dezE en diE gebruik je bij 
dE-woorden
(deze is dichtbij, die is verder weg)

diT en daT gebruik je bij 
heT-woorden
(dit is dichtbij, dat is verder weg)



Slide 10 - Tekstslide

Weet je niet of het een de- of het-woord is?
Je ziet bij het lidwoord 'een' aan een bijvoeglijk naamwoord of het een de- of het-woord is!

De sterke man - Een sterke man
(2 x bn met -e op het eind, bij de-woord krijgt bn altijd een -e!)
Het sterke paard - Een sterk paard
(geen -e bij het bn na 'een' dus: het-woord)

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Les 1
  • Herhaling stof en huiswerk
  • Uitleg formuleren P.3
  • Opdrachten 
Les 2
  • Stil lezen 
  • Vragen boek bespreken met buurvrouw buurman
  • Verder met de opdrachten
  • Mysterie 

Slide 13 - Tekstslide

HV: Variatie in woorden en zinnen

Slide 14 - Tekstslide

TH: verwijswoorden 1 & 2 (bladzijde 218-219)


0)bladzijde 218-221

Slide 15 - Tekstslide

TH:
  • Verwijswoorden (1) bladzijde 218-219 opdracht 1-3
  • Verwijswoorden (2) bladzijde 220- 221 opdracht 1-4 
  • Nakijken
  • Ode aan je gerecht opsturen
  • Klaar: schrijf een verhaal
  • Bedenk een onderwerp
  • Bedenk een genre: romantisch, spannend, zielig...
  • 500-1000 woorden
HV
  • Variatie in woordgebruik  bladzijde 236-237 opdracht 1-3
  • Variatie in zinsopbouw bladzijde 238- 239 opdracht 1-4 
  • Nakijken
  • Ode aan je gerecht opsturen
  • Klaar: schrijf een verhaal
  • Bedenk een onderwerp
  • Bedenk een genre: romantisch, spannend, zielig...
  • 500-1000 woorden

Slide 16 - Tekstslide

Planning
  • Lezen
  • Terugblik verwijswoorden/ variatie in woorden en zinnen
  • Maken opdrachten
  • Verhaal maken/ finetunen 

Slide 17 - Tekstslide

TH

  • Een boek dat ik heb gelezen--> Het boek
  • Een jurk die ik heb verkocht--> die jurk
HV

  • Zinsopbouw: begin niet elke zin met: Piet ging naar school. Piet houdt niet van school. Piet vindt school stom. Word geen Piet. 

Slide 18 - Tekstslide

Vragen bij een boek
  • WAT: bespreek met je buurvrouw/ buurman
  1. Wat vind je leuk/ niet leuk aan het boek?
  2. Wie is de hoofdpersoon? Wat maakt hij/ zij mee? Maakt ze/ hij ook een ontwikkeling door?
  3. Wat voor genre heeft het boek: roman, thriller, oorlog...
  4. Vertel in vijf zinnen waar het boek over gaat 
  5. Hoe denk je dat het eindigt?
  6. Bedenk een alternatief einde
  7. Zou je het boek aanraden?
  8. Heeft het boek ook een bepaalde boodschap?

Slide 19 - Tekstslide

TH
  • Variatie in woordgebruik
  • Gebruik synoniemen
  • Gebruik verwijswoorden
  • Maken: opdracht 1-4 (bladzijde 222-223)
  • Klaar: verhaal afschrijven/ verbeteren

HV
  • Voorbeelden gebruiken 
  • neem nou, bijvoorbeeld, zo
  • Maken: opdracht 1-4 (bladzijde  240-241)
  • Klaar: verhaal afschrijven/ verbeteren

Slide 20 - Tekstslide

Vul het juiste verwijzende woord in:
De spijkerbroek ...... ik in de etalage zag hangen, was erg duur.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 21 - Quizvraag

Vul het juiste verwijzende woord in:
Het meisje, ...... bruine haren en blauwe ogen heeft, wil later graag fotomodel worden.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 22 - Quizvraag

Vul het juiste verwijzende woord in:
De boeken die daar staan zijn dun, maar ...... hier zijn juist heel erg dik.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 23 - Quizvraag

Vul het juiste verwijzende woord in:
Ajax heeft de finale gewonnen en .... vinden de supporters geweldig!
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 24 - Quizvraag

Waarmee of met wie?
  • Regel 1: met + wie: mensen 
  • Regel 2: waarmee: dieren, planten en dingen 
  • Geldt ook voor andere vz, bv. over wie / waarover
  • Bv. vertellen over:
  • Het boek waarover je vertelde, heb ik gelezen.
  • De nieuwe docent over wie je vertelde, heb ik gezien. 


Slide 25 - Tekstslide