7.12 bezittelijk

Wat leer ik deze les?

  •                  Je leert wat bezittelijke voornaamwoorden zijn.
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Wat leer ik deze les?

  •                  Je leert wat bezittelijke voornaamwoorden zijn.

Slide 1 - Tekstslide


Welke woord zie je hier? (blz 16)

Slide 2 - Open vraag

Slide 3 - Video

Slide 4 - Video

Slide 5 - Sleepvraag

Slide 6 - Sleepvraag

Waar schrijf je het bezittelijke voornaamwoord?
  •  voor  het zelfstandig naamwoord:   

  • Dat is mijn auto
  • Het is jouw huis
  • Het is jullie eten

Slide 7 - Tekstslide

mijn - m'n
M'n en mijn zijn bezittelijke voornaamwoorden.
  • Dit is mijn boek.
  • Dat is m'n hond.

Andere bezittelijk voornaamwoorden zijn: jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun.

Slide 8 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Is dit jouw pen?                                     Ja, dit is ........
Is dit mijn koffie?                                  Nee, dit is niet ...........
Is dit haar boek?
Is dit zijn tas?

Slide 9 - Tekstslide

Het bezittelijk voornaamwoord
Ik- mijn
Je - jouw
Hij -zijn
Zij - haar
U- uw
Jullie- jullie
Wij- ons/onze
Zij - hun

Slide 10 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Tekstslide

mijn
je/ jouw
zijn
haar
ons / onze 
jullie
hun
uw

Slide 12 - Tekstslide

Ik heb een boek. Het is ... boek. Het boek is van ... 

Jij hebt een telefoon. Het is .... telefoon. De telefoon is van.

 Zij heeft een zus. Het is ...   zus.   De zus is van ... 

Hij heeft een broer. Het is .....  broer. De broer is van.....

mijn                jouw              zijn        mij          
mij            jou        haar                     hem

Slide 13 - Tekstslide

bezittelijke voornaamwoorden
Ik zoek ......................bril.
Hij pakt ..........  pen                                 mijn      jouw      onze   jullie                                                                                                     hun        zijn
Zij luisteren naar  ................moeder 
Jij moet ......... boek pakken
Jullie gaan naar ................huis
.Wij vinden.............tuin  mooi.

Slide 14 - Tekstslide

De jongen vergeet ....... boek op school.
A
haar
B
zijn

Slide 15 - Quizvraag

Zij wil ....... huiswerk maken.
A
haar
B
zijn

Slide 16 - Quizvraag

Ze heeft een fiets. Het is .... fiets.
A
haar
B
zijn

Slide 17 - Quizvraag

mijn / jouw?

Slide 18 - Tekstslide

Ik lees dit boek. Het is .... boek.
A
mijn
B
jouw

Slide 19 - Quizvraag

Waar woon jij? Wat is .... adres?
A
mijn
B
jouw

Slide 20 - Quizvraag

Deze fiets is van .....
me, mij, mijn?

Slide 21 - Open vraag

.... moeder vroeg of ik ... kamer wilde opruimen

Slide 22 - Open vraag

Heb je ... fiets al gezien?

Slide 23 - Open vraag

... vader is een vuilnisman.

Slide 24 - Open vraag

De prullenbak in ... slaapkamer is altijd vol met papier.

Slide 25 - Open vraag

De prullenbak is van .... oma geweest.

Slide 26 - Open vraag

Dit bord komt uit de kringloop, nu is het van ....(mijn, mij, me)

Slide 27 - Open vraag

Schrijf nu een zin met het woord: mij, mijn of me op de juiste wijze.

Slide 28 - Open vraag

tas
jongen
A
zijn tas
B
hem tas
C
haar tas
D
jouw tas

Slide 29 - Quizvraag

meisje
hond
A
zijn hond
B
hem hond
C
haar hond
D
zij hond

Slide 30 - Quizvraag

meisje
hoed
A
zijn hoed
B
hem hoed
C
haar hoed
D
zij hoed

Slide 31 - Quizvraag

man
huis
A
zijn huis
B
hem huis
C
haar huis
D
zij huis

Slide 32 - Quizvraag

moeder
bloemen
A
zijn bloemen
B
haar bloemen
C
ons bloemen
D
zij bloemen

Slide 33 - Quizvraag

voetballers
bal
A
hem bal
B
zijn bal
C
hun bal
D
onze bal

Slide 34 - Quizvraag

voetballers
wedstrijd
A
hem wedstrijd
B
zijn wedstrijd
C
hen wedstrijd
D
hun wedstrijd

Slide 35 - Quizvraag

voetballers
schoenen
A
jij schoenen
B
jouw schoenen
C
onze schoenen
D
hun schoenen

Slide 36 - Quizvraag

boeken
Mohamad
A
hem boeken
B
jouw boeken
C
zij boeken
D
zijn boeken

Slide 37 - Quizvraag

boeken
Sara
A
hem boeken
B
haar boeken
C
zij boeken
D
zijn boeken

Slide 38 - Quizvraag

leerlingen
docent
A
hem leerlingen
B
haar leerlingen
C
uw leerlingen
D
ons leerlingen

Slide 39 - Quizvraag

Jamal, hang .... jas aan de kapstok.
A
jouw
B
zijn
C
mijn
D
haar

Slide 40 - Quizvraag

Ik heb een broer. Hij is ......... broer.
A
mijn
B
jullie
C
jouw
D
zijn

Slide 41 - Quizvraag

.......vader is morgen jarig.
A
mijn
B
jullie
C
jouw
D
zijn

Slide 42 - Quizvraag

...... haar is erg mooi! Hoe heb jij dat gedaan?
A
mijn
B
jullie
C
jouw
D
zijn

Slide 43 - Quizvraag

Hebben jullie een boek? Mag ik .....boek pakken?
A
mijn
B
jullie
C
jouw
D
zijn

Slide 44 - Quizvraag

Ik kan .... telefoon niet vinden.
A
mijn
B
jullie
C
jouw
D
zijn

Slide 45 - Quizvraag

Wij wonen in een groot huis.
........ huis is heel mooi!
A
jullie
B
ons
C
onze
D
mijn

Slide 46 - Quizvraag

Ze hebben een mooi huis.
........ huis is prachtig!
A
jullie
B
hun
C
onze
D
haar

Slide 47 - Quizvraag

Eva zoekt .... bril.
A
jullie
B
ons
C
onze
D
haar

Slide 48 - Quizvraag

Maak een zin met 'mijn'.

Slide 49 - Open vraag

Maak een zin met 'jouw'.

Slide 50 - Open vraag

Maak een zin met 'zijn'.

Slide 51 - Open vraag

Maak een zin met 'ons / onze'.

Slide 52 - Open vraag