Oefentoets Industriële Revolutie

De industriële revolutie

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

De industriële revolutie

Slide 1 - Tekstslide

Test jezelf: 
De volgende vragen testen (een deel) van je kennis over 
de industriële Revolutie.

Slide 2 - Tekstslide

Deze toets gaat over het tijdvak 'burgers & stoommachines'.
Van wanneer tot wanneer is dit tijdvak?
A
Van 1800 tot 1900
B
Van 1600 tot 1700
C
Van 1700 tot 1800
D
Van 1900 tot 2000

Slide 3 - Quizvraag

Waarom wordt de industrialisatie een (industriële) revolutie genoemd?

Omdat de industrialisatie....
A
Een gevolg was van de Franse Revolutie.
B
Een ingrijpende verandering was.
C
Heel snel verliep.
D
Met veel geweld plaatsvond.

Slide 4 - Quizvraag

Welke zin over het tijdperk van de industriële revolutie is juist?
A
De bevolking groeide snel en steeds meer mensen woonden in de stad.
B
De industriële revolutie begon in de VS; daarna volgden Groot-Brittannië en Nederland.
C
De landbouwproductie nam toe en veel mensen trokken naar het platteland.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist.

Slide 5 - Quizvraag

Deze vraag gaat over 'industrie en samenleving'.

Zet de volgende gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde:
1. Boeren gaan steeds meer voedsel produceren
2. Boeren investeren de winst in verdere vernieuwingen.
3. Door de hogere opbrengsten verdienen de boeren meer.
4. Tussen 1500 en 1750 verdubbelt in Groot-Brittannië de bevolking.

A
4 --> 1 --> 3 --> 2
B
4 --> 1 --> 2 --> 3
C
1 --> 4 --> 3 --> 2
D
4 --> 3 --> 1 --> 2

Slide 6 - Quizvraag

Bestudeer de bron.

Welke zin is juist?

Uit de bron kun je opmaken dat de dokter en de onderwijzer:
A
tegenstanders waren van het Kinderwetje van Van Houten.
B
vonden dat alleen de kinderen op de lijst niet geschikt waren om in een fabriek te werken.
C
voorstanders waren van het Kinderwetje van Van Houten.
D
geen van de zinnen is juist.

Slide 7 - Quizvraag

Deze vraag gaat over de sociale kwestie tijdens de industriële revolutie.

1 De ergste missstanden verdwijnen
2 Door de industrialisatie ontstaat de sociale kwestie.
3 Er komen sociale wetten
4 Vakbonden komen op voor de belangen van werknemers.

Zet bovenstaande vier zinnen in de juiste tijdsvolgorde:

A
4 --> 2 --> 3 --> 1
B
2 --> 4 --> 3 --> 1
C
2 --> 4 --> 1 --> 3
D
2 --> 3 --> 4 --> 1

Slide 8 - Quizvraag

Deze opdracht gaat over politiek-maatschappelijke stromingen. Sleep de woorden naar de juiste plaats.
Hoorden bij de stroming die streefde naar vrijheid:
Hoorden bij de stroming die streefde naar gelijkheid:
Hoorden bij de stroming die uitging van het geloof:
Confessionelen
Socialisten
Liberalen

Slide 9 - Sleepvraag

Een tekenaar maakte deze spotprent naar aanleiding van het aannemen van de Leerplichtwet (1900).

In 1900 ging nog altijd 10% van de kinderen tussen de zes en twaalf jaar niet naar school.

⇒Wat was volgens de tekenaar een belangrijke reden voor het niet naar school gaan van deze groep?
Gebruik de bron
A
De kinderen van rijke ouders konden al lezen, rekenen en schrijven.
B
De kinderen wilden niet naar school omdat het thuis veel leuker was.
C
Er waren ouders die kinderen lieten werken omdat ze het loon nodig hadden.
D
Er waren te weinig scholen om alle kinderen les te geven.

Slide 10 - Quizvraag

In de afbeelding zie je jaartallen. Het jaartal geeft aan wanneer voor het eerst een bepaald vervoersmiddel in een land in Europa is te vinden.

Om welk vervoersmiddel gaat het?

Slide 11 - Open vraag

Bekijk eerst de bron.

Welke zin past bij de bron?
A
De tekenaar was een liberaal, omdat hij voor het algemeen kiesrecht was.
B
De tekenaar was een liberaal, omdat hij voor sociale wetgeving was.
C
De tekenaar was een socialist, omdat hij tegen het algemeen kiesrecht was.
D
De tekenaar was een socialist, omdat hij voor sociale wetgeving was.

Slide 12 - Quizvraag


A
De confessionele stroming
B
De socialistische stroming
C
De conservatieve stroming
D
De liberale stroming

Slide 13 - Quizvraag

Lees eerst de bron.

Over welk onderwerp gaat de enquête van de overheid?
A
over het feminisme
B
over de sociale kwestie
C
over de vakbonden
D
over het recht op werk.

Slide 14 - Quizvraag

Deze les gaat over de industriële revolutie.

Wanneer was de industriële revolutie?
A
In de 18e eeuw
B
In de 19e eeuw
C
In de 20e eeuw
D
In de 21e eeuw

Slide 15 - Quizvraag

Voor industrialisatie
Na industrialisatie
Sleep  de kenmerken naar het juiste vak.
modern imperialisme
Huisnijverheid
stoommachines
Landbouwsamenleving
windkracht, waterkracht
Steden ontstaan

Slide 16 - Sleepvraag

Wat is een voorbeeld van huisnijverheid?
A
Ruwe katoen opkopen
B
Thuis draden spinnen en lappen maken
C
Het oogsten van de gewassen
D
Een klok repareren

Slide 17 - Quizvraag

Spinning Jenny.
Huisnijverheid of industrie?
A
huisnijverheid
B
industrie

Slide 18 - Quizvraag

Welke vormen van energie kende men vóór de Industriële Revolutie?
A
windkracht, stoomkracht, spierkracht
B
windkracht, waterkracht, spierkracht
C
waterkracht, stoomkracht, spierkracht
D
windkracht, stoomkracht, waterkracht

Slide 19 - Quizvraag

Ondernemers bouwden fabrieken bij snelstromende rivieren.

Wat was daarvoor de belangrijkste reden?
A
Afvalstoffen konden in de rivier worden gegooid.
B
Aan de oevers van rivieren was nog plek om fabrieken te bouwen.
C
Door het snelstromende water konden machines worden aangedreven.
D
Het schone water was nodig voor de productie van katoenen stoffen.

Slide 20 - Quizvraag

Gebruik de bron.

In het zuidoosten van Groot-Brittannië is veel minder industrie dan op andere plekken in het land.

Wat was daarvoor een oorzaak?
A
Er kwamen geen boeren naar het zuidoosten van Groot-Brittannië om werk te zoeken.
B
Er waren geen steenkolenvelden in het zuidoosten van Groot-Brittannië.
C
Er waren geen rivieren in het zuidoosten van Groot-Brittannië om machines mee aan te drijven.
D
Rijke burgers in het zuidoosten van Groot-Brittannië wilden geen geld investeren in de bouw van fabrieken.

Slide 21 - Quizvraag

Bij welke periode hoort de uitspraak.

Steeds meer mensen gaan werken in fabrieken.
A
Voor 1750
B
Na 1800

Slide 22 - Quizvraag

Bij welke periode hoort de uitspraak.

De bevolking groeit naar 17.5 miljoen mensen.
A
Voor 1750
B
Na 1800

Slide 23 - Quizvraag

Maak de zin af.

De industriële revolutie ....
A
had grote gevolgen voor de hele samenleving
B
bleef beperkt tot de steden
C
waren veranderingen in productiemethoden
D
had vooral betrekking op industriearbeiders

Slide 24 - Quizvraag

De industriële revolutie begon in Engeland omdat..
A
Daar de meeste fabrieken waren
B
zij beschikten over grondstoffen
C
De Engelsen fabrieken stichtten in kolonien
D
er te weinig mensen op het platteland leefden

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de juiste volgorde?
A
Huisnijverheid, stoommachine, industrie, watermolens.
B
Watermolens, huisnijverheid, industrie, stoommachine
C
Watermolens, huisnijverheid, stoommachine, industrie
D
Huisnijverheid, watermolens, stoommachine, industrie

Slide 26 - Quizvraag

Wat past bij industrialisatie?
arbeiders
fabrieken
Engeland
huisnijverheid

Slide 27 - Sleepvraag

Groot- Brittannië werd de eerste industriële samenleving.

Wat is een belangrijk kenmerk van een industriële samenleving?
A
De landbouw stelt heel weinig voor.
B
De bevolking heeft de macht.
C
De meeste mensen wonen in steden.
D
Er zijn kolonies waarmee wordt gehandeld.

Slide 28 - Quizvraag

Bekijk de bron hiernaast:

Waarom was de uitvinding van de stoommachine zo belangrijk?
A
Stoomkracht is een gemakkelijk te verkrijgen energiebron.
B
Stoomkracht wordt voor veel verschillende machines gebruikt.
C
Stoomkracht veroorzaakt geen luchtvervuiling.
D
Stoommachines zijn niet duur om te maken.

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een gevolg van de Industriële revolutie?
A
wereldeconomie
B
Franse revolutie
C
Napoleon
D
landbouw

Slide 30 - Quizvraag

Als gevolg van de industriële revolutie ....
A
Daalde het bevolkingsaantal
B
Groeide het bevolkingsaantal
C
Groeide de bevolking op het platteland
D
Daalde het aantal het aantal mensen in de steden.

Slide 31 - Quizvraag

Wat is urbanisatie?
A
De steden groeien doordat mensen hiernaartoe verhuizen
B
Mensen verhuizen naar een ander land
C
Er komen meer fabrieken bij de steden

Slide 32 - Quizvraag

Wat was de oorzaak voor urbanisatie?
A
Veel oogsten mislukten
B
Mensen wilden dichterbij fabrieken wonen
C
Mensen wilden mooiere huizen kopen
D
Het inkomen van de boeren daalde door de fabrieken

Slide 33 - Quizvraag

Hoe werd het probleem van de slechte woon- en werkomstandigheden genoemd?
A
Probleem kwestie
B
Sociale kwestie
C
Kerkelijke armenzorg
D
Industriële kwestie

Slide 34 - Quizvraag

In de nieuwe fabrieken waren de werkomstandigheden slecht.
Welke bewering over deze werkomstandigheden is juist?


A
De fabriekseigenaren deden hun best om de arbeiders te lokken met goed salaris en prima huisvesting.
B
De stadsbevolking was niet gewend aan het harde langdurige werk en daarom vluchtten velen van hen naar het platteland.
C
Voor de nieuwe arbeiders, die vaak van het platteland kwamen, was het een enorme schok dat ze zulke lange dagen moesten maken.
D
Voor veel mannen, vrouwen en kinderen was het normaal dat ze allemaal moesten meewerken voor een laag loon.

Slide 35 - Quizvraag

Waarom kwamen de arbeiders niet in opstand tegen hun slechte werkomstandigheden?
A
Ze waren bang om ontslagen te worden
B
Ze werden bedreigd met lijfstraffen
C
Ze moesten zoveel werken dat ze daar geen puf voor hadden
D
Hun baas was meestal een kennis/vriend. Dat deed je niet

Slide 36 - Quizvraag

Veel fabrikanten waren voor het economisch liberalisme. Waarom?

A
De overheid maakte zo weinig mogelijk wetten en gaf de ondernemers vrijheid. Dat stond de fabrikanten wel aan.
B
De overheid maakte alleen wetten die in het voordeel waren van de ondernemers. Dat sprak de fabrikanten wel aan.
C
De overheid maakte alleen wetten om de arbeiders te beschermen, dat vonden de fabrikanten ook belangrijk.
D
De overheid maakte wetten die zowel voor de arbeiders als de ondernemers voordelig waren. Dat was ook in het voordeel van de fabrikanten.

Slide 37 - Quizvraag

Wat is socialisme?
A
streven naar een samenleving met zoveel mogelijk vrijheid
B
streven naar een maatschappij zonder bestuur
C
streven naar een samenleving waarin mensen een bestuur kiezen
D
streven naar een samenleving met zoveel mogelijk gelijkheid

Slide 38 - Quizvraag

Wat hoort bij socialisme?
A
Gelijkheid, algemeen kiesrecht, verdeling rijkdom
B
Gelijkheid, geloof, ieder voor zich, algemeen kiesrecht
C
Arbeiders, geloof, armoede, sociale kwestie
D
Arbeiders, vereniging, schoolstrijd, overheid

Slide 39 - Quizvraag

Wie was (en is) de bedenker van het socialisme?
A
Domela Nieuwenhuis
B
James Watt
C
George Stephenson
D
Karl Marx

Slide 40 - Quizvraag

Sleep de politieke stroming naar de juiste beschrijving.
Deze groep vindt het belangrijk dat iedereen in vrijheid leeft. Je bent vrij om je mening te geven, maar ook om je eigen godsdienst te kiezen.
Deze groep vindt dat er in de politiek ruimte moet zijn voor de bijbel. Zij willen hun leven leiden volgens de regels van het geloof.
Deze groep vindt het belangrijk dat  de zwakkere groepen geholpen moesten  worden met hogere lonen en betere leef- en werkomstandigheden.
Liberalen
socialisten
confessionelen

Slide 41 - Sleepvraag