In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Week 35,
Lesson 3
Slide 1 - Tekstslide
Your goals
Je weet wanneer en hoe je de past simple moet gebruiken
Je weet wanneer who en wanneer which te gebruiken
Slide 2 - Tekstslide
Check your answers
Slide 3 - Tekstslide
1.1 Past Simple: when?
Slide 4 - Tekstslide
1.1 Past Simple: regular verbs
Slide 5 - Tekstslide
1.1 Past Simple: regular verbs
Slide 6 - Tekstslide
1.1 Past Simple: regular verbs
Slide 7 - Tekstslide
1.1 Past Simple: regular verbs
Slide 8 - Tekstslide
1.1 Past Simple: regular verbs
Slide 9 - Tekstslide
Irregular verbs = onregelmatig werkwoorden
Helaas zijn er ook werkwoorden die niet een regel volgen.
Deze hebben hun eigen vormpje in de past simple.
Bijvoorbeeld: become > became
Deze onregelmatig werkwoorden moet je daarom uit je hoofd leren. > Pagina 167
Slide 10 - Tekstslide
So, what is the correct form of the verb in the past simple: allow
A
allow
B
allowd
C
allowed
Slide 11 - Quizvraag
So, what is the correct form of the verb in the past simple: introduce
A
introduce
B
introduced
C
introduceed
Slide 12 - Quizvraag
So, what is the correct form of the verb in the past simple: eat
A
eat
B
eated
C
ate
D
ated
Slide 13 - Quizvraag
So, what is the correct form of the verb in the past simple: stay
A
stay
B
stayd
C
stayed
D
staied
Slide 14 - Quizvraag
So, what is the correct form of the verb in the past simple: lose
A
lose
B
losed
C
losd
D
lost
Slide 15 - Quizvraag
So, what is the correct form of the verb in the past simple: label
A
label
B
labeld
C
labeled
D
labelled
Slide 16 - Quizvraag
1.1 Past Simple: negative = ontkennend
Slide 17 - Tekstslide
1.1 Past Simple: negation = ontkenning
Slide 18 - Tekstslide
1.1 Past Simple: interrogative = vragend
Slide 19 - Tekstslide
1.1 Past Simple: affirmative/negative = bevestigend/ontkennend
Slide 20 - Tekstslide
1.1 Past Simple: negative = ontkennend
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Do
Opdracht 7 op blz. 12
timer
5:00
Slide 23 - Tekstslide
Check the answers
Nakijken
Slide 24 - Tekstslide
Betrekkelijke voornaamwoorden
Woorden die naar iets anders verwijzen
WHO and WHICH ( not witch)
Slide 25 - Tekstslide
Wat is een betrekkelijke bijzin?
Als je extra informatie over iets of iemand wilt geven, gebruik je een relative clause (betrekkelijke bijzin)
Zo'n zin begint meestal met who, which of that.
In het nederlands gebruik je 'die' of 'dat'
Slide 26 - Tekstslide
Wat is een betrekkelijke bijzin?
Een betrekkelijke bijzin in het Nederlands:
Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe
Slide 27 - Tekstslide
Wat is een betrekkelijke bijzin?
Een betrekkelijke bijzin in het Engels:
Sam, who lives next door, is my best friend
Slide 28 - Tekstslide
How to use it?
Who - bij personen Na het onderwerp
Which - dieren en dingen Na het onderwerp
Je mag who en which vervangen door thatals er geen komma staat voor de bijzin. Die bijzin kun je niet weglaten omdat je dan niet meer begrijpt over wie of wat het gaat.
Slide 29 - Tekstslide
The woman ... helped us at the tourist office advised us to take the City Bus Tour
A
who
B
which
Slide 30 - Quizvraag
People ........ live in Beverly Hills are often quite rich.