In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
4.2 Elektrische energie
Slide 1 - Tekstslide
Doelen 4.2 Elektrische energie
Na afloop van deze les ken/kan je:
Duurzame en niet-duurzame energiebronnen, verschillende vormen van energie.
Voorbeelden noemen van energie-omzettingen.
Het symbool en de eenheid van energie: E in Joule (J)
Uitleggen wat met het vermogen van apparaten wordt bedoeld.
Het symbool en de eenheid van vermogen, je kan rekenen met de formule P = U · I.
Het typeplaatje van een apparaat uitleggen.
Uitleg kunnen geven bij de eenheid kWh, je kan rekenen met de formule E = P · t.
Extra
De functie van een transformator en een gelijkrichter uitleggen.
De termen input en output in verband met een adapter omschrijven.
Slide 2 - Tekstslide
De eenheid van Energie
Het symbool van Energie is E
De eenheid van Energie is Joule (spreek uit als zjoel)
Het symbool is J
Hoeveel energie iets verbruikt kun je zien aan het vermogen dat nodig is per seconde
1 Joule = 1W/s
Slide 3 - Tekstslide
Omzetten energie
Elektrische energie kun je omzetten in licht, warmte of beweging en omgekeerd.
Slide 4 - Tekstslide
Vermogen
Elektriciteit is het stromen van elektronen. De energie van de stroom van elektronen kun je gebruiken om apparaten te laten werken net zoals je een waterrad kunt laten werken op de stroming van de rivier. Wat het water van de rivier kan, hangt af van de hoeveelheid water en het hoogteverschil in de rivier.
Wat je met elektriciteit kan, hangt af van de stroomsterkte en de spanning. Deze bepalen het vermogen van de elektriciteit.
Slide 5 - Tekstslide
Vermogen
Hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt, noem je het vermogen. De afkorting voor vermogen is de hoofdletter P van het Engelse woord voor vermogen, power. Een eenheid van vermogen is joule per seconde (J/s). Een andere eenheid is de watt
(W). Hierbij geldt dat 1 W evenveel is als 1 J/s.
Slide 6 - Tekstslide
Vermogen - typeplaatje
Het vermogen geeft ook aan wat een apparaat kan. Met een boormachine van 300 watt zal je niet zo makkelijk een gat boren als met een boormachine van 800 watt. Apparaten met een hoger vermogen kunnen meer maar gebruiken ook meer elektrische energie. Hoe groter het vermogen van een apparaat, hoe meer het apparaat kost om het te gebruiken.
Het vermogen van een apparaat staat altijd op het typeplaatje.
Een typeplaatje vind je vaak achterop of onderop een elektrisch apparaat.Op het typeplaatje vind je het vermogen van een apparaat.
Met een kilowattuurmeter wordt het energieverbruik gemeten in kilowattuur (kWh)
Energie gebruik (kWh) = vermogen (kW) x tijd (uren)
in symbolen
E = P x t
vb. een apparaat van 2000W gebruikt in 3 uur dus:
2 x 3 = 6 kWh
Slide 12 - Tekstslide
E is het symbool voor?
A
Hoeveelheid energie
B
Spanning
C
Weerstand
D
Vermogen
Slide 13 - Quizvraag
I is het symbool voor?
A
Stroom sterkte
B
Spanning
C
Weerstand
D
Vermogen
Slide 14 - Quizvraag
Omrekenen
Slide 15 - Tekstslide
Formules en eenheden
Slide 16 - Tekstslide
Opdracht 1
Slide 17 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 1
Slide 18 - Tekstslide
Opdracht 2
Slide 19 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 2
Slide 20 - Tekstslide
Opdracht 3
Slide 21 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 3
Slide 22 - Tekstslide
Opdracht 4
Slide 23 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 4
Slide 24 - Tekstslide
Opdracht 5
Slide 25 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 5
Slide 26 - Tekstslide
Opdracht 6
Slide 27 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 6
Slide 28 - Tekstslide
Opdracht 7
Slide 29 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 7
Slide 30 - Tekstslide
Opdracht 8
Slide 31 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 8
Slide 32 - Tekstslide
Opdracht 9
Slide 33 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 9
Slide 34 - Tekstslide
Opdracht 10
Slide 35 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 10
Slide 36 - Tekstslide
0,2 kW =
A
0,0002 W
B
2 W
C
200 W
D
2000 W
Slide 37 - Quizvraag
500 W =
A
500000 kW
B
5000 kW
C
5 kW
D
0,5 kW
Slide 38 - Quizvraag
Hoe groter de weerstand,
A
Hoe groter de stroomsterkte
B
Hoe kleiner de spanning
C
Hoe kleiner de stroomsterkte
Slide 39 - Quizvraag
Hoe groter de spanning,
A
Hoe groter het vermogen
B
Hoe kleiner de weerstand
C
Hoe kleiner de stroomsterkte
Slide 40 - Quizvraag
Symbool voor de grootheid vermogen
A
W
B
U
C
P
D
R
Slide 41 - Quizvraag
Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 5 A. Op welke spanning is de lamp aangesloten?
A
300 V
B
12 V
C
0,08 V
Slide 42 - Quizvraag
Een strijkijzer werkt op een netspanning van 230 volt. Het typeplaatje van het strijkijzer staat hiernaast. Hoe groot is de stroomsterkte door het strijkijzer?
A
60 Hz
B
800 W
C
3,5 A
D
0,3 A
Slide 43 - Quizvraag
Een gloeilamp wordt aangesloten op een spanning van 24 V, de stroomsterkte door de lamp is 5 A. Wat is het vermogen van de lamp?
A
120 W
B
4,8 W
C
0,2 W
Slide 44 - Quizvraag
a. Heb je alles van deze les begrepen? b. Zijn er onderdelen van deze les die je nog niet zo goed begrijpt of waar je meer uitleg voor nodig hebt? c. Heb je nog tips of suggesties voor deze les?