Schrijven 1 herhaling

Schrijven 1
HERHALING
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Schrijven 1
HERHALING

Slide 1 - Tekstslide

Een goede tekst heeft zes kenmerken. Noem er drie.

Slide 2 - Open vraag

Stel: je moet een tekst schrijven over De Efteling. Welke WH-vragen kun je jezelf stellen? Bedenk er drie.

Slide 3 - Open vraag

Hieronder zie je voorbeelden van feedback geven. Wat is een goede manier van feedback geven?
A
Jij bent echt vet slecht in spelling.
B
Jij snapt er echt helemaal niks van hè?
C
Heb je je spelling gecontroleerd?
D
Ik vind het echt niet kunnen dat er zoveel spelfouten in staan.

Slide 4 - Quizvraag

Hieronder zie je voorbeelden van feedback ontvangen. Wat is een goede manier van feedback ontvangen?
A
Bedankt voor je tip, ik ga ernaar kijken!
B
Nou ik heb dat wel gedaan hoor.
C
Jemig, nou oké ik zal dat dan wel doen.
D
Jij bent er anders ook niet zo goed in.

Slide 5 - Quizvraag

Als je een goede tekst wilt schrijven, kun je het beste werken volgens het stappenplan. Wat is stap 1 van het stappenplan?

Slide 6 - Open vraag

Slide 7 - Video

Welke woorden zijn fout gespeld op de volgende afbeeldingen. 
Kijk goed!

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Welk woord was fout gespeld?
En hoe schrijf je het wel?

Slide 10 - Open vraag

Slide 11 - Tekstslide

Welk woord was fout gespeld?
En hoe schrijf je het wel?

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Tekstslide

Welk woord was fout gespeld?
En hoe schrijf je het wel?

Slide 14 - Open vraag

Slide 15 - Tekstslide

Welk woord was fout gespeld?
En hoe schrijf je het wel?

Slide 16 - Open vraag

Slide 17 - Video

VERLEDEN TIJD:
Hij (branden)___________ zich aan de kaars.
A
brande
B
brandde
C
brandete
D
brand

Slide 18 - Quizvraag

VERLEDEN TIJD:
Simon en Klaas (bouwen)_______ vroeger prachtige kastelen van Lego.
A
bouwden
B
bouwde
C
bouwten
D
bauwen

Slide 19 - Quizvraag

VERLEDEN TIJD:
De schilder (verven) ___________ het huis knalgeel.
A
vierf
B
verfte
C
verfde
D
verften

Slide 20 - Quizvraag

VERLEDEN TIJD:
Die man (zwerven) ___________ vroeger op straat.
A
zwerfde
B
zwierf
C
zworf
D
zwerfte

Slide 21 - Quizvraag

VOORBEREIDEN OP TOETS
ZIE LEERBLAD SCHRIJVEN 1!!!
TE VINDEN IN MAGISTER
SUCCES :-) 

Slide 22 - Tekstslide