Thema 8, werkwoordendictee 1

• Spelling
• Basisschool
• Groep 7,8

werkwoord: fietsen

........ jij eens snel door!

Tegenwoordige tijd of verleden tijd

Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen. 

Tegenwoordige tijd is de tijd van nu en die nog komen gaat.

Voorbeeld: Ik speel morgen op mijn trompet.

Verleden tijd is de tijd die geweest is.

Voorbeeld: Ik speelde afgelopen zondag op mijn trompet.

de stam

fietsen - fiets

rennen - ren

slapen - slaap

roepen - roep

springen - spring

geven - geef

kiezen - kies

Tegenwoordige tijd

ik-vorm: nooit een -t aan de stam plakken.

Ik fiets - ik loop

hij-vorm: altijd een -t aan de stam plakken.

Hij fietst - Hij loopt - de poes zit

wij-vorm: het hele werkwoord gebruiken.

Wij fietsen - wij lopen - de paarden rennen

Verleden tijd

Sterk werkwoord? 

             De klanken/letters veranderen in de verleden tijd. LEREN!

Ik liep op straat - wij zaten in de klas

Zwak werkwoord? 

Hele werkwoord  - en             Zit de laatste letter hiervan in 't sexy fokschaap? 

                                                                                     Ja?      + te(n) 

                                                                      Nee?   + de(n)

De bal stuitte tegen de muur

Jan hoorde de fluit niet.

Afgelopen winter schaatste ik op de ijsbaan.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd

Gebiedende wijs

Was je handen!

Gebiedende wijs

Altijd de ik-vorm

meestal !

werkwoord: verspreiden

... deze folders eens voor mij.

werkwoord: bevriezen

... de ijsjes voor het eten alvast.

werkwoord: opwinden

Je ... het vlees voordat je het gaat braden.

werkwoord: melden

... op tijd dat je ziek bent.

werkwoord: worden

Hij ... later vast een toneelspeler.

Samengesteld werkwoord

Een samengesteld werkwoord bestaat uit twee delen. 

ondernemen = onder + nemen

voorlezen = voor + lezen

Scheidbare en onscheidbare samengestelde werkwoorden.

in|grijpen 

achter|volgen

werkwoord: opwinden

Hij ... de oude klok ...

VT

werkwoord: verzetten

De verhuizers ............ de meubels in ons huis.

VT

werkwoord: terugbrengen

De ....... boeken werden opgeruimd.

werkwoord: samenvatten

Ik heb de tekst .........

VT

werkwoord: aanbranden

De worstjes in de pan ...........

TT

werkwoord: verbieden

De rechter ..... de mannen op te stelen.

TT

werkwoord: verbieden

De rechter ..... de mannen op te stelen.

VT

werkwoord: inschatten

Mijn vader .......... hoeveel ons huis waard was.

VT

werkwoord: onderbinden

Hij keek toe hoe ik mijn schaatsen .......... 

VT

werkwoord: onderbinden

Joep ....... zijn schaatsen .....

TT

werkwoord: aanbieden

De slager....... mij een plakje worst .....

TT

werkwoord: vergoeden

De verzekering ....... alle schade

VT

werkwoord: klappertanden

Ik ....... van de kou.

VT

werkwoord: versterken

Het ......... gebouw bleef staan tijdens de aardbeving.

werkwoord: lopen

.... eens wat harder!