Meervoud (3 mavo)

Leren voor de toets:
Taalverzorging H 1, 4, 5 
H1: leestekens - weten hoe je leestekens en hoofdletters juist gebruikt
H4: meervoud - weten hoe je meervoud juist gebruikt + de regels kennen /toepassen
H5: tussenletters - juiste samenstellingen kunnen maken + regels kennen/toepassen

3 zinnen werkwoordspelling: tt, vt, volt. dw
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Leren voor de toets:
Taalverzorging H 1, 4, 5 
H1: leestekens - weten hoe je leestekens en hoofdletters juist gebruikt
H4: meervoud - weten hoe je meervoud juist gebruikt + de regels kennen /toepassen
H5: tussenletters - juiste samenstellingen kunnen maken + regels kennen/toepassen

3 zinnen werkwoordspelling: tt, vt, volt. dw

Slide 1 - Tekstslide


Leestekens


Slide 2 - Tekstslide

Punt
*Aan het einde van een zin
*Bij afkortingen: m.b.v. & i.v.m., etc.
*Maar niet bij alle afkortingen:  vwo

Slide 3 - Tekstslide

Vraagteken
*Bij vraagzinnen: Mag ik dat opschrijven als verklaring?

Slide 4 - Tekstslide

Uitroepteken
*Bij een bevel: Houd je mond!
*Bij een uitroep: Dat slaat nergens op!

Slide 5 - Tekstslide

Komma
*Bij opsommingen: Als ontbijt at ik een boterham, een ei en een appel.
*Tussen twee bijvoeglijke naamwoorden: een vrolijke, Hollandse dame
*Tussen twee persoonsvormen: Toen ik gisteren naar huis liep, kwam ik een hond tegen.
*Bij een aanspreking:
-Petertje, zit je nou alweer op YouTube?
*Voor een voegwoord: Ik was te laat in de les, doordat ik in de
                                                        file stond.
                Morgen moet ik om 08.00 uur melden, omdat ik in de
                                                        file stond.

Slide 6 - Tekstslide

je kunt twee dingen doen wel of niet leren voor je examen
A
Je kunt twee dingen doen: "Wel of niet leren voor je examen."
B
Je kunt twee dingen doen wel of niet leren voor je examen.
C
Je kunt twee dingen doen: wel of niet leren voor je examen.
D
Je kunt twee dingen doen. Wel of niet leren voor je examen.

Slide 7 - Quizvraag

de student riep uit ik heb geen zin meer in deze rotles

Slide 8 - Open vraag

ze waren alle drie ter plaatse de politie de ambulance en de brandweer

Slide 9 - Open vraag

wanneer ik morgen niet beter ben kom ik niet trainen meldt job bij de trainer

Slide 10 - Open vraag

bob vroeg aan tim heb je brood drinken en fruit gehaald

Slide 11 - Open vraag

als ik jouw afwas doe maak jij dan mijn huiswerk

Slide 12 - Open vraag

Het meervoud

Slide 13 - Tekstslide

Meervoud van ZN

- De meeste ZN kunnen in het ev en in het mv staan.

- Er zijn verschillende manieren waarop je het mv van zn maakt.

Slide 14 - Tekstslide

1. Zet -en achter het woord.

Bijvoorbeeld: baard baarden; leeuw leeuwen.


Soms moet je ook nog iets anders veranderen. Bijvoorbeeld:


mug muggen; braam bramen; buis buizen;

brief brieven.

Slide 15 - Tekstslide

2. Zet -s achter het woord.

Meestal moet de -s aan het woord vast.  


Bijvoorbeeld: aapje aapjes; café cafés.



Slide 16 - Tekstslide

3. Zet 's achter het woord.

- Als je het woord verkeerd uitspreekt met een vaste -s, moet je
   een apostrof voor de s zetten.

Bijvoorbeeld: massa massa’s;      duo duo’s.


- Een afkorting krijgt in het meervoud altijd -’s.


Bijvoorbeeld: cd's, BMW's


Slide 17 - Tekstslide

Ezelsbruggetje

Ik hOU vAn Y's  > eindigt een woord op I, O, U, A, Y = 's

Bijv. lolly's, ski's, foto's

Spreek je het woord uit als 1 klinker = vaste -s
Bijv. cadeau (eau = o) > cadeaus , maar video's 

Slide 18 - Tekstslide

4. Zet -ën achter het woord.

- Dit moet bij een woord dat eindigt op -ee. 
Bijvoorbeeld: 
fee feeën; idee ideeën.


– Dit moet bij een woord dat eindigt op een beklemtoonde -ie.

Bijvoorbeeld: knie knieën; melodie melodieën; 
kopie → kopieën.


Slide 19 - Tekstslide

5. Zet -n achter het woord.

– Valt de klemtoon niet op -ie, dan komt er -n. 

Bijvoorbeeld:   bacterie → bacteriën



Slide 20 - Tekstslide

Bijzondere gevallen

– Er zijn ZN die twee meervoudsvormen hebben. 
Bijvoorbeeld: datum → datums of data; weide → weiden of weides.

– Sommige ZN hebben een bijzonder meervoud.

Bijvoorbeeld: zeeman zeelui; technicus technici.

– Sommige ZN hebben geen meervoud.   
Bijvoorbeeld: melk, koffie, rijst

Slide 21 - Tekstslide

meervoud van
paard

Slide 22 - Open vraag

meervoud van
brug

Slide 23 - Open vraag

meervoud van
liefdesbrief

Slide 24 - Open vraag

meervoud van
hoofdprijs

Slide 25 - Open vraag

Hoe schrijf je het meervoud van
genie

Slide 26 - Open vraag

Wat is het meervoud van
rund

A
runderen
B
runden
C
runds
D
heeft geen meervoud

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het meervoud van politicus?
A
politici
B
politica

Slide 28 - Quizvraag

Het meervoud van museum is:
A
museums
B
musea
C
museums en musea
D
museum heeft geen meervoud

Slide 29 - Quizvraag

Het meervoud van knie is:
A
knieën
B
knieeën
C
kniën

Slide 30 - Quizvraag

Het meervoud van allergie is:
A
allergiën
B
allergieën
C
allergies
D
allergiën en allergies

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het meervoud van trofee?

Slide 32 - Open vraag

Meervoud -s of -'s
A
kiwies
B
kiwi's
C
kiwiën

Slide 33 - Quizvraag

Meervoud -s of -'s
A
garages
B
garage's

Slide 34 - Quizvraag

Meervoud -s of -'s
A
dvds
B
dvd's

Slide 35 - Quizvraag