a.
grip hebben: houvast hebben;
door de mand vallen: ontmaskerd worden; hier: iets wat van je verwacht wordt, niet kunnen uitvoeren;
iemand op een voetstuk plaatsen: iemand vereren.
b. onderzoek (regel 3).
c. Hechten betekent hier: vastkleven.
d. Bijvoorbeeld: vastmaken, vastbinden,
een wond dichtmaken.