Hoofdletters en leestekens

Eet, kinderen
Eet kinderen
Eet, kinderen.
Eet kinderen.
Stop, niet schieten!
Stop niet, schieten!
Loop, niet wachten.
Loop niet, wachten.
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 7,8

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Eet, kinderen
Eet kinderen
Eet, kinderen.
Eet kinderen.
Stop, niet schieten!
Stop niet, schieten!
Loop, niet wachten.
Loop niet, wachten.

Slide 1 - Tekstslide

Leestekens

Slide 2 - Tekstslide

DOEL

- je kunt hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagtekens gebruiken
- je kunt hoofdletters, dubbele punten en aanhalingstekens in citaten gebruiken
- je kunt komma's gebruiken
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 3 - Tekstslide

Verschillen in betekenis

- Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen


- Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 4 - Tekstslide

Weet je nog?
Wanneer gebruik je hoofdletters?

Slide 5 - Open vraag

HOOFDLETTERS
Elke zin:

-Begint met een hoofdletter
- Eindigt met een punt, een vraagteken (als het een vraag is) of een uitroepteken (als het een zin met veel nadruk is)

Slide 6 - Tekstslide

Zo gebruik je HOOFDLETTERS
  • aan het begin van een zin: Het feest duurt tot tien uur.
  • als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter: ’s Middags eet ik brood.
  • bij namen: Stan Mol, Turfstraat, Apeldoorn, SP, Ford, Kerstmis, Puma.
  • bij woorden die van namen zijn gemaakt: Oost-Europese, Chinese.

Slide 7 - Tekstslide

GEEN HOOFDLETTERS
Let op: 

namen van dagen van de week (vrijdag), maanden (november), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) 
krijgen GEEN hoofdletter.

Slide 8 - Tekstslide

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van winkels
B
Familienamen
C
Namen van maanden
D
Namen van musea

Slide 9 - Quizvraag

Meer LEESTEKENS

Naast punten, vraagtekens en uitroeptekens zijn er nog meer leestekens: 
komma, dubbele punt en aanhalingsteken.

Als aanhalingsteken kun je " of ' gebruiken.

Slide 10 - Tekstslide

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van feestdagen
B
Namen van jaargetijden
C
Namen van personen
D
Namen van bedrijven

Slide 11 - Quizvraag

Op dit leesteken eindigt een gewone zin.
Als je iets roept of een bevel geeft, eindigt je zin op dit leesteken.

Een vraagzin eindigt op dit leesteken.
Bij dit leesteken rust je even in een zin.
,

Slide 12 - Sleepvraag

KOMMA
Een komma laat zien hoe je de zin uitspreekt en waar je een korte pauze invoegt:
    Klaas gaat naar, huis Jan niet.
    Klaas gaat naar huis, Jan niet.

– tussen de delen van een opsomming 
    appels, peren, bananen en manderijen

Slide 13 - Tekstslide

KOMMA
– Na een naam of een uitroep aan het begin van een zin:
Pip, kom je eten?
– Voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat...
Sammie moet naar de tandarts, want ze heeft een gaatje.

Slide 14 - Tekstslide

Welke zin klopt helemaal?
A
Piet, Jan en Peter vragen om snoep?
B
Piet Jan en Peter vragen om snoep.
C
Piet , Jan , en peter vragen om snoep.
D
Piet, Jan en Peter vragen om snoep.

Slide 15 - Quizvraag

DUBBELE PUNT
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt.

Voor dit recept heb je nodig:
-1 ei
-2 appels

Slide 16 - Tekstslide

Waar staat de dubbele punt goed in de zin?
A
Ik kan kiezen: uit rood of blauw.
B
Ik kan kiezen uit: rood of blauw.
C
Ik kan: kiezen uit rood of blauw.
D
Ik kan kiezen uit rood: of blauw.

Slide 17 - Quizvraag

DUBBELE PUNT in een citaat
Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een ‘citaat’. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:
– Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
– Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
– ‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.

Slide 18 - Tekstslide

chris roept paul er is een orkaan over nederland duitsland en polen geraasd

Slide 19 - Open vraag

ik heb gehoord dat er veel schade is zegt paul

Slide 20 - Open vraag

De juf zei: "Jullie hebben goed meegedaan.
Waar komen de aanhalingstekens?
A
Achter 'meegedaan'
B
Achter 'goed'
C
Achter de punt
D
Deze zin is al goed

Slide 21 - Quizvraag

"Nu is het tijd om te oefenen, zei juf.
Waar komen de aanhalingstekens?
A
Na 'zei'
B
Na 'tijd'
C
Na 'oefenen'
D
Na 'juf'

Slide 22 - Quizvraag

‘Sara zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 23 - Quizvraag

Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 24 - Quizvraag

GEEN citaat
Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft, 
gebruik je geen aanhalingstekens. en geen dubbele punt.

– Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.
directe rede: Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
indirecte rede: Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.

Slide 25 - Tekstslide

Aanhalingstekens
4 vormen bij citaten
1. Sofie zei: "Ik woon hier."
2. "Ik woon hier", zei Sofie.
3. "Hier," zei Sofie, "woon ik."
4. Er staat 'Verboden toegang' op dat bordje. 

Slide 26 - Tekstslide

Uitleg citaten
Een citaat is 'iets' wat iemand letterlijk gezegd heeft.

Voorbeeld:
Juf zegt: 'Het kan nog wel een tijdje duren.'
'Ga naar huis toe', zei Jim tegen zijn buurjongen.

Slide 27 - Tekstslide

Wanneer gebruiken we nog meer aanhalingstekens?
Bij een zelfbedacht woord.
'Kletscafé'
'Weetwoorden'
'Minemi'

Slide 28 - Tekstslide

Wanneer gebruiken we aanhalingstekens?
Bij sarcasme
De snelheidsovertreder werd 'liefdevol' op de bon geslingerd.
Ik kreeg het 'geweldige' cijfer 5 voor mijn spreekbeurt. 
De man was erg 'blij' met de bekeuring die hij kreeg. 

Slide 29 - Tekstslide

Marly zei tegen Waldo: ‘Ik kan je niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 30 - Quizvraag

Thomas zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout

Slide 31 - Quizvraag

De jongen riep: ‘Maurice, wacht even!’
A
Goed
B
Fout

Slide 32 - Quizvraag

GELEERD

- je kunt hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagtekens gebruiken
- je kunt hoofdletters, dubbele punten en aanhalingstekens in citaten gebruiken
- je kunt komma's gebruiken
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 33 - Tekstslide

Wat vond je van de les?
A
B
C
D

Slide 34 - Quizvraag

Welke zin klopt helemaal?
A
Eet je soep op!
B
Eet je soep op?
C
Eet je soep op
D
Eet, je soep op.

Slide 35 - Quizvraag

Welke zin klopt helemaal?
A
Heb jij het koud!
B
Heb jij, het koud.
C
Heb jij het koud?
D
Heb jij het koud.

Slide 36 - Quizvraag