Eigenlijk hoort dit beestje niet thuis in dit boek. Dit krinkelende sliertje. Dit slaafje van de aarde. Altijd maar werken, altijd maar eten, altijd maar opletten dat het niet in een of andere bek verdwijnt. De regenworm doodgewoon? Ga fietsen! Zijn hele lange lijf bestaat uit ringetjes. En al die ringetjes, een stuk of honderdvijftig, zijn belangrijk. Dus knip je een worm doormidden, dan heb je niet twee regenwormen, zoals veel mensen zeggen, maar één dode. Een worm heeft een voorkant en een achterkant, een bovenkant en een onderkant. Het allervoorste ringetje is zijn bovenlip. Het is dan ook maar een half ringetje. Het tweede ringetje is zijn bek. Bij het derde begint zijn lijf. In ringetje zeven tot en met ringetje elf zitten tien harten verborgen. Tien pompende machientjes die het bloed door zijn lange lichaam jagen. Met het veertiende en vijftiende ringetje kan hij kinderen maken. Rond het vijfendertigste ringetje zit een stel gaatjes waaruit slijm stroomt waarin de zaadjes en de eitjes bij elkaar komen die samen nieuwe kinderen worden. Na die slijmringen loopt de worm nog even door tot hij eindelijk bij ringetje honderdvijftig is beland: zijn kont. En op ieder ringetje, geloof het of niet, groeit een stel borsteltjes waarmee de worm zich schrap kan zetten in de aarde. Voor als er een mol aan zijn achterste trekt. En boven op zijn rug zitten kleine gaatjes die hem gezond en vochtig houden. Wat een schitterende fabriek is dat roze vretertje! Dwars door alle ringen heen loopt namelijk zijn ellenlange maag. Van voren gaat er bij ring één rottend herfstblad naar binnen, en van achteren komt het er bij nummer honderdvijftig als nieuwe aarde weer uit.
Nu we dit allemaal weten kunnen we nog maar één ding zeggen: de worm is helemaal niet doodgewoon. De worm is: levendbijzonder.