Vraagwoorden

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

Vraagwoorden

Wie?                             Hoe? 

Wat?              

Waar?                                           Onthoud: 5 x W en 1 x H

Wanneer?

Waarom?

Wie?

Wie is jouw docent?

Mevrouw Zeinstra is mijn docent.

Wanneer gebruik je vraagwoorden?

Als je iets wilt weten

Als je iets niet weet

Als je iets niet wilt zeggen

Wat?

Wat ga je doen?

Ik ga lezen.

Waar?

Waar gaan we heen?

We gaan naar het strand.

Waarom?

Waarom is hij er niet?

Omdat hij ziek is.

Wanneer?

Wanneer hebben we vakantie?

Van vrijdag 20 december tot zondag 5 januari.

Hoe? 

Hoe ga jij met vakantie?

Ik ga met de auto. 

Hoelang? 

Hoelang duurt de les?

De les duurt tot half twee. 

Hoeveel? 

Hoeveel kost een brood?

Een brood kost twee of drie euro. 

Hoe laat? 

Hoe laat komen de gasten?

De gasten komen om negen uur. 

Wie of wat?

Wie heeft les?

1. Amir.
2. De pen.

Wat ga je eten?

1. Om 19 uur.
2. De soep

Wie is blij vandaag?

1. Ik!
2. De tafel.

Wat ga je doen?

1. Voetballen.
2. 9 uur.

Wie zit op de stoel?

1. De kast.
2. Mohammad.

_______ is moe?

1. Wie?
2. Wat?

_____ doe je?

1. Wie?
2. Wat?

_____ moeten we doen?

1. Wie?
2. Wat?

______ is boos?

1. Wie?
2. Wat?

_____ wil je drinken?

1. Wie?
2. Wat?

_____ fietst naar school?

1. Wie?
2. Wat?

Waar, wanneer, waarom?

Wanneer ga je naar huis?

1. Nederland.
2. Ik ben moe.
3. Half 1.

Waar is het station?

1. Om 11 uur.
2. Rechtdoor en dan naar rechts.
3. Hij is ziek.

Wanneer is het vakantie?

1. In de lente.
2. Om 15 uur.
3. Op 8 juli.

Waarom ben je moe?

1. Het ziekenhuis.
2. Ik slaap niet goed.
3. Maandag.

Waar ga je naartoe?

1. Naar huis.
2. Ik heb honger.
3. Om 10 uur.

Wanneer is het weekend?

1. Morgen.
2. Om 18 uur.
3. Op school.

_________ is het station?

1. Waarom
2. Wanneer
3. Waar

_________ is zij te laat? Haar fiets is kapot.

1. Waar
2. Wanneer
3. Waarom

___________ is de school?

1. Waar
2. Wanneer
3. Waarom

___________ is het vakantie? Over twee weken.

1. Waar
2. Wanneer
3. Waarom

___________ is het station?

1. Waar
2. Wanneer
3. Waarom

Hoe (hoe laat, hoelang, hoeveel?

_________ ben je thuis? Om tien uur.

1. Hoe laat
2. Wanneer
3. Waarom

___________ kinderen heb jij? Ik heb twee kinderen.

1. Wie
2. Hoeveel
3. Wat

___________ woon je in Nederland? Ik woon een halfjaar in Nederland.

1. Wie
2. Hoelang
3. Waarom
4. Hoeveel

___________ ga je naar school? Ik ga op de fiets.

1. Wanneer
2. Hoe
3. Waar
4. Hoeveel

Weet je ze nog? 5 x W en 1 x H

Ik snap de vraagwoorden:

😒🙁😐🙂😃