taalcompleet A1, thema 4 herhaling
1 / 42
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Welke woorden ken je nog van thema 4?
Slide 2 - Woordweb
Slide 3 - Tekstslide
Wat is dit?
Slide 4 - Open vraag
Wat is dit?
Slide 5 - Open vraag
Wat is dit?
Slide 6 - Open vraag
Wat is dit?
Slide 7 - Open vraag
Wat is dit?
Slide 8 - Open vraag
Wat is dit?
Slide 9 - Open vraag
Wat is dit?
Slide 10 - Open vraag
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Wat hoor je?
Slide 14 - Open vraag
Wat hoor je?
Slide 15 - Open vraag
Wat hoor je?
Slide 16 - Open vraag
Wat hoor je?
Slide 17 - Open vraag
Wat hoor je?
Slide 18 - Open vraag
Wat is een goede zin met het woord?
lekker
lekker
A
De pan is lekker.
B
Het ijs is lekker.
C
De tafel is lekker.
Slide 19 - Quizvraag
Wat is een goede zin met het woord?
altijd
altijd
A
Een week heeft altijd 12 dagen.
B
Een week heeft altijd 7 dagen.
C
Een week heeft altijd 30 dagen.
Slide 20 - Quizvraag
Wat is een goede zin met het woord?
vind
vind
A
Ik vind de opdracht moeilijk.
B
Ik vind Nederlands.
C
Ik vind donderdag 7 januari.
Slide 21 - Quizvraag
Slide 22 - Tekstslide
Wat is een goede vraag?
A
Wanneer doe jij?
B
Wanneer bent u?
C
Wanneer ga jij naar huis?
D
Wanneer boterhammen eten jullie?
Slide 23 - Quizvraag
Wat is een goede vraag?
A
Wie drinkt u?
B
Wie koop jij?
C
Wie doe jij?
D
Wie bent u?
Slide 24 - Quizvraag
Wat is een goede vraag?
A
Waar koop jij groente?
B
Waar koekjes maak jij?
C
Waar jij komt vandaan?
D
Waar kopjes thee drink jij?
Slide 25 - Quizvraag
Zet de zin in de goede volgorde:
staan / de borden/ waar / ?
staan / de borden/ waar / ?
Slide 26 - Open vraag
Zet de zin in de goede volgorde:
ik / nodig/ hoeveel tomaten/ heb/ ?
ik / nodig/ hoeveel tomaten/ heb/ ?
Slide 27 - Open vraag
Zet de zin in de goede volgorde:
's ochtends/ drink/ wat/ jij/ ?
's ochtends/ drink/ wat/ jij/ ?
Slide 28 - Open vraag
Zet de zin in de goede volgorde:
de groenten/ wie/ snijdt/ ?
de groenten/ wie/ snijdt/ ?
Slide 29 - Open vraag
Zet de zin in de goede volgorde:
naar de markt/ jij/ ga/ wanneer/ ?
naar de markt/ jij/ ga/ wanneer/ ?
Slide 30 - Open vraag
Slide 31 - Tekstslide
Maak een hele zin:
Wat eet je 's ochtends?
Wat eet je 's ochtends?
Slide 32 - Open vraag
Maak een hele zin:
Wat drink je graag?
Wat drink je graag?
Slide 33 - Open vraag
Maak een hele zin:
Welk eten vind je lekker?
Welk eten vind je lekker?
Slide 34 - Open vraag
Maak een hele zin:
Wat doe je met een mes?
Wat doe je met een mes?
Slide 35 - Open vraag
Maak een hele zin:
Wat vind je niet lekker?
Wat vind je niet lekker?
Slide 36 - Open vraag
Maak een hele zin:
Wat kook jij vaak?
Wat kook jij vaak?
Slide 37 - Open vraag
Wat is de goede vorm van gaan?
Jullie ... naar de slager.
Jullie ... naar de slager.
A
gaan
B
gaa
C
gan
D
ga
Slide 38 - Quizvraag
Wat is de goede vorm van spreken?
Hij ... goed Nederlands.
Hij ... goed Nederlands.
A
speken
B
spreek
C
sprekt
D
spreekt
Slide 39 - Quizvraag
Wat is de goede vorm van staan?
Jij ... in de rij bij de kassa.
Jij ... in de rij bij de kassa.
Slide 40 - Open vraag
Wat is de goede vorm van komen?
Ik ... morgen bij je koffie drinken.
Ik ... morgen bij je koffie drinken.
Slide 41 - Open vraag
Heb je vragen over thema 4? Wat vind je moeilijk?
