Literaire begrippen - les 6

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 41 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • Dagopening

  • Lezen 3 PAK
  • Literaire begrippen
  • Herhaling Lezen onderbouw

Slide 2 - Tekstslide

Dagopening

Thuis

Slide 3 - Tekstslide

Literaire begrippen - doelen
  • Ik kan het tijdsverloop binnen een verhaal beschrijven en kan hier de juiste literaire termen bij gebruiken.
  • Ik kan het effect van het tijdsverloop binnen een verhaal onder woorden brengen.

Slide 4 - Tekstslide

3PAK - Exposure

25 minuten lezen
Maak ondertussen een samenvatting.

Slide 5 - Tekstslide

3PAK - Exposure

  • Wat heb je gelezen?
  • Wat vind je van het verhaal?
  • Zaten er dingen in die je niet begreep?
  • Wat kun je vertellen over de personages?
  • Wat kun je vertellen over het gekozen perspectief?

Slide 6 - Tekstslide

Begrippen
-literatuur
-lectuur
-personages: hoofdpersoon, bijpersoon, tegenspeler, typen, karikatuur
-conflictmodel: evenwicht, conflict, motorisch moment, ontwikkeling
-perspectief: ik-perspectief, personaal perspectief, auctoriaal perspectief, 
                            wisselend perspectief, onbetrouwbaar perspectief
-tijd: historische tijd, duur, vertelde tijd, chronologie, vertelheden, vertellend ik, belevend ik, 
          flashback, terugwijzing, flashforward, vooruitwijzing, proloog, fabel, sujet
-motieven en thema's: concreet motief, abstract motief, symbolen

Slide 7 - Tekstslide

Literaire begrippen - doelen
  • Ik kan het tijdsverloop binnen een verhaal beschrijven en kan hier de juiste literaire termen bij gebruiken.
  • Ik kan het effect van het tijdsverloop binnen een verhaal onder woorden brengen.

Slide 8 - Tekstslide

Tijd
Verhalen spelen zich af op een bepaald tijdstip, bijvoorbeeld in 1979. Dit noem je de historische tijd

Met de vertelde tijd wordt de duur van het verhaal bedoeld: de periode waarin het verhaal zich afspeelt. Dat kan een enkele dag zijn, maar ook twee eeuwen. 



Slide 9 - Tekstslide

Chronologie
In de meeste verhalen wordt de chronologie van de gebeurtenissen gemanipuleerd. Dat wil zeggen dat het verhaal niet in de chronologische volgorde (van het vroegste moment naar het laatste; volgens de klok) wordt verteld. De schrijver springt heen en weer tussen het vertelheden (het ‘nu’ in het verhaal), het verleden en soms ook de toekomst. 

Slide 10 - Tekstslide

Chronologie
Fabel: 
een samenvatting van het verhaal met de gebeurtenissen in chronologische volgorde

Sujet (of plot):  
een samenvatting die de tijdsvolgorde van de gebeurtenissen weergeeft zoals ze in het verhaal voorkomen

Slide 11 - Tekstslide

Vertelheden ('nu')
Het is meestal niet zo moeilijk om te bepalen wat het vertelheden is, maar het kan lastig zijn als je te maken hebt met een vertelwijze achteraf. Dit noem je een vertellend ik: een ik-persoon vertelt over gebeurtenissen die (soms jaren) eerder hebben plaatsgevonden.

Tegenover een vertellend ik staat een belevend ik: een ik-persoon vertelt over de gebeurtenissen terwijl hij er deel van uitmaakt, terwijl hij deze beleeft.

Slide 12 - Tekstslide

Tijdsprongen
De auteur manipuleert de volgorde van het verhaal door gebruik te maken van tijdsprongen:
  • een flashback: een beschrijving van een gebeurtenis die eerder heeft plaatsgevonden  -> onderbreking van het verhaal
  • een terugwijzing: een korte verwijzing (meestal maar één zin) naar iets wat eerder heeft plaatsgevonden. -> geen onderbreking van het verhaal

Slide 13 - Tekstslide

Tijdsprongen
  • een flashforward: een beschrijving van een gebeurtenis die nog moet plaatsvinden. Daardoor wordt vaak al iets verklapt over de afloop van het verhaal  -> onderbreking van het verhaal
  • een vooruitwijzing: een korte verwijzing (meestal maar één zin) naar een gebeurtenis die nog moet plaatsvinden  -> geen onderbreking
     Als ik toen had geweten wat me te wachten stond, had ik een andere       
    beslissing genomen. 

Slide 14 - Tekstslide

Proloog
Een bijzondere tijdsmanipulatie wordt gevormd door een proloog, een korte tekst die voorafgaat aan het eerste hoofdstuk. Daarin is vaak (maar niet altijd) sprake van een flashforward.



Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 2 (blz 188)
  1. Is er sprake van een eerlijke strijd tussen Bax en Moerman enerzijds en Toradja's anderzijds? Licht je antwoord toe.
  2. Leg uit dat Bax en Moerman ieder een andere mening hebben over  'inlanders', zoals Indonesiërs in die tijd vaak genoemd werden.
  3. De proloog eindigt met de zin 'Daar gaan we, Bax, samen naar God !' Noteer twee vragen waarop je een antwoord wilt als je verder leest.

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 3 (blz 189)
  1. Wat is het vertelheden van Merdeka?
  2. Noteer de eerste twee en de laatste twee woorden van de zin waaraan je kunt zien dat er sprake is van een vertelwijze achteraf.
  3. Hoe worden de Nederlanders in dit verhaal afgeschilderd?
  4. Waarom roept het optreden van Nederlandse militairen schaamte bij Bax op?
  5. Denk je dat Bax die schaamte al voelde in 1947 of zou die later zijn ontstaan? Leg uit.

Slide 17 - Tekstslide

Literaire begrippen - doelen
  • Ik kan het tijdsverloop binnen een verhaal beschrijven en kan hier de juiste literaire termen bij gebruiken.
  • Ik kan het effect van het tijdsverloop binnen een verhaal onder woorden brengen.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Herhaling Lezen onderbouw
  • Ik kan deelonderwerpen in teksten onderscheiden.
  • Ik kan tekststructuren herkennen en gebruiken.
  • Ik kan de kernzinnen van alinea's herkennen en gebruiken.

Slide 20 - Tekstslide

Tekststructuren
Voor de opbouw van een tekst bestaan verschillende tekststructuren. De structuur van een tekst hangt samen met het tekstdoel. Zo heeft een betogende tekst meestal een argumentatiestructuur of een voor- en nadelenstructuur.

Tekststructuren: argumentatiestructuur, aspectenstructuur, probleem-oplossingsstructuur, verklaringsstructuur, verleden-heden(-toekomst)structuur, voor- en nadelenstructuur, vraag-antwoordstructuur

Slide 21 - Tekstslide

Argumentatiestructuur
  • inleiding: stelling of standpunt (soms als vraag)
  • middenstuk: argumenten voor, argumenten tegen (+ weerlegging)
  • slot: herhaling stelling (of beantwoording vraag)

Slide 22 - Tekstslide

Aspectenstructuur
  • inleiding: aankondiging onderwerp
  • middenstuk: diverse aspecten van het onderwerp
  • slot: samenvatting

Slide 23 - Tekstslide

Probleem-oplossingstructuur
  • inleiding: probleem
  • middenstuk: gevolgen, oorzaken, oplossingen
  • slot: de beste oplossing

Slide 24 - Tekstslide

Verklaringstructuur
  • inleiding: bepaald verschijnsel
  • middenstuk: kenmerken/voorbeelden, verklaringen, oorzaken, redenen
  • slot: samenvatting of conclusie

Slide 25 - Tekstslide

Verleden-heden(-toekomst)
  • inleiding: introductie onderwerp
  • middenstuk: situatie vroeger + situatie nu
  • slot: conclusie of voorspelling over de situatie in de toekomst

Slide 26 - Tekstslide

Voor- en nadelenstructuur
  • inleiding: vraag of stelling
  • middenstuk: voor- en nadelen
  • slot: afweging en conclusie

Slide 27 - Tekstslide

Vraag-antwoordstructuur
  • inleiding: vraag 
  • middenstuk: antwoorden
  • slot: samenvatting en conclusie

Slide 28 - Tekstslide

Schrijfopdracht
Kies één van onderstaande onderwerpen (of bedenk zelf een onderwerp):
-gameverslaving
-ouderen op e-bikes
-schooltijden
-verbod mobiele telefoon
-uitgaan
-de gezondheid van jongeren
-leerlingvolgsysteem (en de controle door ouders)

Slide 29 - Tekstslide

Schrijfopdracht
Neem de volgende zinnen over en vul ze aan tot volledige zinnen. Vul bij de eerste zin het gekozen onderwerp in.
  1. De laatste jaren gaat er steeds meer mis bij/met/op... (de wegen bij sneeuwval)
  2. Dat komt onder andere door/doordat... (wegen nauwelijks sneeuwvrij gemaakt worden)
  3. Ook een rol speelt dat... (er alleen gestrooid wordt op de hoofdwegen)
  4. Dat heeft ervoor gezorgd dat...(het aantal ongevallen is toegenomen)
  5. Een maatregel die deze ontwikkeling kan keren, is... (dat het strooigebied wordt vergroot)
  6. Een andere mogelijkheid is...(dat vrijwilligers helpen bij het sneeuwvrij maken van de wegen)
  7. Uiteindelijk is iedereen het erover eens dat er iets moet gebeuren aan... (de problemen op de weg bij sneeuwval), alleen over de manier waarop verschillen de meningen.

Slide 30 - Tekstslide

Schrijfopdracht
Kijk terug naar je opdracht.
-Van welke tekststructuur is sprake?
-Welk tekstdoel hoort daarbij?

Slide 31 - Tekstslide

Het GYM
De Surinaamse Sandra woont in een achterstandswijk. Ze gaat als enige uit haar wijk naar het zelfstandig gymnasium. Alles op 'het gym' is anders dan ze gewend is. Haar klasgenoten zitten op hockey, praten onverstaanbaar bekakt en hebben belachelijke namen als Jojanneke en Liselotte. Hoe moet Sandra omgaan met de kakkers die ze nu vrienden noemt? En wat moet ze doen met die ene klasgenoot die vastberaden is haar het leven zuur te maken?

Slide 32 - Tekstslide

Het GYM
-Wat kun je zeggen over het vertelperspectief?
-Wie is de hoofdpersoon, bijpersoon, tegenspeler?
-Wat is het motorische moment (het moment waarop een actie in gang wordt gezet)?
-Waar in de tekst zie je een tijdsprong? 

Slide 33 - Tekstslide

Herhaling Lezen onderbouw
  • Ik kan deelonderwerpen in teksten onderscheiden.
  • Ik kan tekststructuren herkennen en gebruiken.
  • Ik kan de kernzinnen van alinea's herkennen en gebruiken.
  • Ik kan verbanden in teksten herkennen aan de hand van functie- en signaalwoorden.

Slide 34 - Tekstslide

Alinea's en kernzinnen
Een tekst is opgebouwd uit alinea's. Een goede alinea bevat één hoofdgedachte die in één zin is geformuleerd: de kernzin. De kernzin is meestal de eerste zin van de alinea, soms de tweede zin als de eerste zin een structurerende of verbindende zin is. In een enkel geval is de kernzin de laatste zin van de alinea.

Slide 35 - Tekstslide

Opdracht 1 (blz 25)
Lees tekst 1 en 2.
-Onderstreep in elke alinea de kernzin

Slide 36 - Tekstslide

Verbanden in teksten
Een tekst is begrijpelijk en prettig om naar te luisteren wanneer de verbanden tussen de zinnen en de deelonderwerpen duidelijk worden aangegeven. Op die manier herken je de structuur van de tekst. Verbanden kun je aangeven met signaalwoorden.

Slide 37 - Tekstslide

Verbanden in teksten
verband
signaalwoorden
opsommend
ook, tevens, bovendien, daarnaast, vervolgens, ten eerste...
tegenstellend
maar, echter, toch, niettemin, daarentegen...
chronologisch
eerst, dan, daarna, toen, uiteindelijk...
oorzakelijk
doordat, daardoor, als gevolg van...
toelichtend
zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou
voorwaardelijk
als, indien, wanneer, in het geval dat, tenzij, mits

Slide 38 - Tekstslide

Verbanden in teksten
verband
signaalwoorden
vergelijkend
zoals, net zo ... als, evenals, meer dan...
redengevend
daarom, omdat, derhalve, want, immers...
doel-middel
om te, met de bedoeling om, opdat, zodat, daarvoor, waarvoor, door... te
toegevend
ook al, zij het dat, weliswaar, hoewel, ofschoon
samenvattend
kortom, samengevat, al met al
concluderend
dus, daarom, concluderend, kortom, als met al, dan ook

Slide 39 - Tekstslide

Opdracht 2 (blz 29)
Lees tekst 1
-Onderstreep alle signaalwoorden en noteer welk verband ze aangeven.

Slide 40 - Tekstslide

Herhaling Lezen onderbouw
  • Ik kan deelonderwerpen in teksten onderscheiden.
  • Ik kan tekststructuren herkennen en gebruiken.
  • Ik kan de kernzinnen van alinea's herkennen en gebruiken.

Slide 41 - Tekstslide