Grammar Unit 3

Unit 3
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Unit 3

Slide 1 - Tekstslide

Present Continuous
Uitleg en oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

DOEL
  1. ik weet wat de Present Continous is
  2. ik kan de Present Continuous maken
  3. ik weet wanneer ik de Present Continuous gebruik

Slide 4 - Tekstslide

1. Ik weet wat de Present Continuous is.



  • duurvorm / -ingvorm
  • je vertaalt het met 'aan het .....'

Slide 5 - Tekstslide

2. Ik kan de Present Continuous maken.
to be (zijn)
AM
ARE
IS
werkwoord
ING
+
+

Slide 6 - Tekstslide

3. Ik weet wanneer ik de Present Continuous gebruik.


  • now / at the moment / listen, ..... / look, .....
  • de handeling duurt even (aan het praten, aan het slapen, aan het lezen, etc.)

Slide 7 - Tekstslide

Oh ja!
sommige werkwoorden eindigen op een 'stomme e'
(je schrijft hem wel maar je hoort hem niet)
move - moving
drive - driving
hope - hoping
make - making

Slide 8 - Tekstslide

Oh ja! Oh ja!
sommige werkwoorden krijgen een verdubbeling van de medeklinker
run - running
plan - planning
swim - swimming
stop - stopping

Slide 9 - Tekstslide

I .......... (listen) to music at the moment.
A
am listening
B
are listening
C
is listening

Slide 10 - Quizvraag

They .......... (read) the book The city of bones.
A
are reading
B
am reading
C
is reading

Slide 11 - Quizvraag

Look! The dog .......... (play) with the ball.
A
is play
B
is playing
C
are play
D
are playing

Slide 12 - Quizvraag

Max Verstappen .......... (race) at the track.
A
is raceing
B
are racing
C
is racing
D
are racing

Slide 13 - Quizvraag

We .......... (drink) some tea.
A
am drinking
B
are drinking
C
is drinking

Slide 14 - Quizvraag

It .......... (freeze) in here.
A
is freezing
B
are freezing
C
is freezeing
D
are freezeing

Slide 15 - Quizvraag

Rafke .......... (text) Pleun a message.
A
am texting
B
is texting
C
are texting

Slide 16 - Quizvraag

The cows .......... (run) and .......... (jump) in the meadow now.
A
are run are jump
B
are running are jumping
C
is running is jumping

Slide 17 - Quizvraag

The cows .......... (eat) grass.
A
is eating
B
are eating
C
am eating

Slide 18 - Quizvraag

It .......... (rain) right now.
A
is raining
B
are raining

Slide 19 - Quizvraag

Ik kan de Present Continuous maken.
A
Ja :-)
B
Nee :-(
C
Een beetje

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Link

Slide 22 - Link

Comparatives + superlatives

Slide 23 - Tekstslide

Today's goals
  • Aan het einde van de les weet je wat het verschil is tussen een comparative en een superlative.
  • Aan het einde van de les kun je herkennen wanneer je welke vorm in een zin moet gebruiken.

Slide 24 - Tekstslide

Trappen van vergelijking

In English, we use comparatives and superlatives to talk about how two things are different. In het Nederlands zijn dit de trappen van vergelijking.

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

Finish the sentence: The bowl on the left is ___ than the bowl on the right.

Slide 27 - Open vraag

Vergrotende en overtreffende trap
klein - kleiner - kleinst(e)
small - smaller - smallest

groot - groter - grootst(e)
big - bigger - biggest

aardig - aardiger - aardigst(e)
nice - nicer - nicest

Comparative and

Superlative

Slide 28 - Tekstslide

Be careful!
Woorden die eindigen medeklinker + Y: 
Verander de y in een i, dan
+er  / +est.
Funny - Funnier - Funniest
Happy - Happier - Happiest

Slide 29 - Tekstslide

Irregular forms
goed - beter - best
good - better - best

slecht - slechter - slechtst(e)
bad - worse - worst

ver - verder - verst(e)
far - further - furthest




Slide 30 - Tekstslide

We are going to practice this!

Slide 31 - Tekstslide

Your snowman is ___ than Peter's snowman.
A
larger
B
more large
C
large
D
largest

Slide 32 - Quizvraag


My dad is the ___ dad ever!
A
good
B
goodest
C
better
D
best

Slide 33 - Quizvraag

The weather today is even ___
than yesterday.
A
badder
B
baddest
C
worse
D
worst

Slide 34 - Quizvraag

Wat zijn de comparative/superlative van "happy"?
A
happier - happiest
B
happyer - happyest
C
happyr - happiest
D
more happy - most happy

Slide 35 - Quizvraag

I understand the subject
Yes, I do
I need a little bit more practice
No, I don't

Slide 36 - Poll

Let's practice some more

Slide 37 - Tekstslide

Do now:
1.  Read story on p. 84
2.   P. 86 Grammar 2 & Vocab 1
timer
10:00

Slide 38 - Tekstslide