Leesvaardigheid en moeilijke woorden

Wat gaan we vandaag doen?
Hoe zorg je ervoor dat je een tekst begrijpt?

Uitleg verwijswoorden, signaalwoorden en tekstverbanden

Bespreken gemaakte opgave op blz. 106, 107

Huiswerk opdracht 2 (blz. 104)
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we vandaag doen?
Hoe zorg je ervoor dat je een tekst begrijpt?

Uitleg verwijswoorden, signaalwoorden en tekstverbanden

Bespreken gemaakte opgave op blz. 106, 107

Huiswerk opdracht 2 (blz. 104)

Slide 1 - Tekstslide

Voorspellen waar de tekst over gaat.
- Ik ben benieuwd waar de tekst over gaat. Wat gaat de schrijver mij vertellen?
- Ik word enthousiast om de tekst te gaan lezen.
- Ik wil van tevoren bedenken wat ik al weet en waar de tekst over zou kunnen gaan, zodat ik de tekst makkelijker kan lezen en begrijpen.

Slide 2 - Tekstslide

Waarom verwijswoorden?
We gebruiken verwijswoorden om de tekst boeiend te houden.

Bijvoorbeeld: ‘De mensapen lopen gevaar. De mensapen sterven uit. De mensenapen moeten gered worden’.

Met gebruik van verwijswoorden wordt het:
‘De mensapen lopen gevaar. Ze sterven uit. Zij moeten gered worden’.
Nu is de tekst minder eentonig.
Als je weet waar een verwijswoord naar verwijst, begrijp je de tekst beter.



Slide 3 - Tekstslide

Een verwijswoord verwijst naar een ander woord dat in de tekst staat. Meestal staat dat woord in de vorige zin. Soms moet je nog een stukje verder teruglezen. Heel soms staat het in de zin erna of nog verder in de tekst. Dan moet je juist een stukje verder lezen.
 
Voorbeelden van verwijswoorden zijn:
hij, zij, ze, het, haar, hem, hun, die, dat, er, daar, dan…

Slide 4 - Tekstslide

Stel jezelf vragen als je een verwijswoord ziet
1. Als je een verwijswoord ziet, bedenk dan wat er met dat woord bedoeld wordt. Stel jezelf vragen. Bijvoorbeeld: ‘De reuzenpanda verhuist naar Europa. Daar krijgt hij een nieuw onderkomen. ->. Daar is een verwijswoord. Stel jezelf de vraag: ‘waar krijgt hij een nieuw onderkomen?’
Hij is een verwijswoord. Stel jezelf de vraag: ‘wie is hij?’


2. Lees de zin of de zinnen vóór het verwijswoord nog een keer. Daar staat meestal wat er met het verwijswoord wordt bedoeld. Lees dus een stukje terug.
Heb je je antwoord gevonden: dus het woord (of de zin) waar het verwijswoord naar verwijst?
Controleer of het klopt. Vul het woord of de zin in op de plek van het verwijswoord. Is het nu een logische zin?

Slide 5 - Tekstslide

Waarom signaalwoorden?
Signaalwoorden helpen bij het begrijpen van een tekst, omdat ze het verband aangeven tussen tekstdelen.


Als je dat verband herkent, wordt het duidelijker wat de tekst je wil vertellen.

Slide 6 - Tekstslide

Tekstverbanden

Slide 7 - Tekstslide

Chronologische verband
eerst, hierna, daarna, vervolgens, ten slotte, ten eerste, ten tweede, voordat, nadat, vroeger, later, oorspronkelijk, intussen


Eerst ga ik me wassen, hierna poets ik mijn tanden, daarna lees ik nog even en ten slotte val ik in slaap.

Slide 8 - Tekstslide

Opsommend verband
en, ook, ten eerste, ten tweede, een ander…, daarbij, daarnaast, voorts, verder, bovendien, niet alleen...maar ook, zowel…als, noch…noch,
ten slotte, enzovoort, eveneens, evenals, tevens

Niet alleen verdwijnen de vlinders, maar ook de bijen nemen in aantal af. Bovendien is het aantal hommels gehalveerd.


Slide 9 - Tekstslide

Tegenstellend verband
maar, echter, toch, niet, (des)ondanks, niettemin, hoewel, daarentegen, in tegenstelling tot, integendeel,
het tegenovergestelde, daartegenover

Hoewel we er veel zin in hadden
besloten we toch niet te gaan voetballen.


Slide 10 - Tekstslide

Toelichtend verband
bijvoorbeeld, een voorbeeld hiervan is, zoals, neem nou, zo, als

Zij houdt van sporten zoals voetbal en tafeltennis.


Slide 11 - Tekstslide

Chronologisch verband
vroeger - nu - later:
eerst - vervolgens, nadat, terwijl, daarna, dadelijk, intussen, binnenkort, tot slot, jaartallen en data
Opsommend verband
allerlei dingen achter elkaar genoemd:
ten eerste - ten tweede, om te beginnen, bovendien, verder, ook (nog), en, niet alleen... (maar) ook, opsommingstekens, getallen of punten, streepjes
Tegenstellend verband
er worden tegenovergestelde dingen genoemd:
maar, daarentegen, tegenover, ondanks dat, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant... aan de andere kant
Toelichtend verband
er wordt extra uitleg of voorbeelden gegeven:
bijvoorbeeld, zoals, als, neem nou, denk aan, zo

Slide 12 - Tekstslide

Bespreken huiswerk (blz. 106, 107)

Slide 13 - Tekstslide