Thema 1 herhalen

A1: thema 1 "Hallo"
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

A1: thema 1 "Hallo"

Slide 1 - Tekstslide



Schrijf het woord op:
Welk woord hoor je?
timer
0:30

Slide 2 - Open vraag

Groeten in het Nederlands

Slide 3 - Woordweb

Zeg de woorden hardop
1. pot            2. poot
3. grot         4. groot
5. zon          6. zoon
6. kop          7. koop
7. ben          8. been
9. mes         9. mees

Slide 4 - Tekstslide


Klanken: ie, oe, ei of ij
A
ie
B
oe
C
ei of ij

Slide 5 - Quizvraag


A
oe
B
ie
C
ei of ij
D

Slide 6 - Quizvraag


A
ie
B
oe
C
ei of ij

Slide 7 - Quizvraag


A
ie
B
oe
C
ei of ij

Slide 8 - Quizvraag


A
ie
B
oe
C
ei of ij

Slide 9 - Quizvraag


A
ie
B
oe
C
ei of ij

Slide 10 - Quizvraag

Wat zie je? Schrijf de woorden op.

Slide 11 - Open vraag

Hoe gaat het?
Hoe gaat het?
Hoe gaat het met je?

Wat zeg je terug? 

Slide 12 - Tekstslide

Hoe gaat het?
Hoe gaat het met je?
Je reageert op jouw docent. Kijk naar de foto.






Slide 13 - Tekstslide



Schrijf het woord op:
Wat hoor je?

Slide 14 - Open vraag



Schrijf de zin op:
Wat hoor je?

Slide 15 - Open vraag

timer
1:00
Familie

Slide 16 - Woordweb

Slide 17 - Video

Familie of gezin?

Opa en oma
A
Familie
B
Gezin

Slide 18 - Quizvraag

Wenkbrauw
Wenkbrouw
Trauwen
Trouwen
Touw
Tauw
Outo
Auto
GOED
FOUT

Slide 19 - Sleepvraag

Ik ben, jij bent, hij is, wij zijn
Ik
ben
Ik ben Ali.
jij/ je
bent
ben jij/ je?
Jij bent Kees.
u
bent
U bent mevrouw Jansen.
hij/ zij/ ze
het
is
Hij is vader. Zij is moeder. 
Het is goed.
wij/ we
zijn
We zijn te laat.
jullie
zijn
Jullie zijn de cursisten.
zij/ ze
zijn
Zij zijn opa en oma. 

Slide 20 - Tekstslide

Hij ...... mijn broer.
A
is
B
ben
C
bent

Slide 21 - Quizvraag

Jullie ...... broer en zus.
A
is
B
ben
C
bent
D
zijn

Slide 22 - Quizvraag

U ..... mijn oma.
A
is
B
ben
C
bent
D
zijn

Slide 23 - Quizvraag

........ ben jij?
A
Wat
B
Wie
C
Waar

Slide 24 - Quizvraag

.... hoor je?
A
Wie
B
Wat
C
Waar

Slide 25 - Quizvraag

...... woon jij?
A
Wie
B
Wat
C
Waar

Slide 26 - Quizvraag

Ik heb, jij hebt, hij heeft, wij hebben
ik
heb
Ik heb een auto.
jij/ je
hebt
heb jij/ je?
Jij hebt een auto. 
Heb jij een auto?
u
hebt
heeft
U hebt een auto.
U heeft een auto.
hij
zij/ ze
heeft
Hij heeft een auto.
Zij heeft een auto.
wij/ we
hebben
Wij hebben een auto.
jullie
hebben
Jullie hebben een auto.
zij/ ze
hebben
Zij hebben een auto. 

Slide 27 - Tekstslide

Goed of fout?

Ik heeft een zus.
A
Goed
B
Fout

Slide 28 - Quizvraag

Goed of fout?

U heeft 6 kleinkinderen.
A
Goed
B
Fout

Slide 29 - Quizvraag

Fadi .......... een fiets.
A
heeft
B
hebt
C
hebben

Slide 30 - Quizvraag

Hebben of zijn?

Mijn moeder ...... klein.
A
heeft
B
is

Slide 31 - Quizvraag

Hebben of zijn?

Mijn kinderen ...... groot.
A
hebben
B
zijn

Slide 32 - Quizvraag

Hebben of zijn?

.......... u kinderen?
A
Hebt
B
Heeft
C
Bent

Slide 33 - Quizvraag