Herhaling Avoir, Etre, Aller

Les  verbes  avoir et être et aller
C
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Les  verbes  avoir et être et aller
C

Slide 1 - Tekstslide

Antwoorden op
exercices 8B, 8C, 8D et 8E.

Slide 2 - Open vraag

Wat zijn de persoonlijk
voornaamwoorden in het Frans?

Slide 3 - Woordweb

Jij
A
Ils
B
tu
C
Elles
D
vous

Slide 4 - Quizvraag

Wij
A
Nous
B
Vous
C
Tu
D
Je

Slide 5 - Quizvraag

Zij (enkelvoud)
A
Elles
B
Elle
C
Ils
D
Je

Slide 6 - Quizvraag

Jullie of u
A
Nous
B
Tu
C
Ils
D
Vous

Slide 7 - Quizvraag

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles ont

Slide 8 - Tekstslide

zijn =
A
être
B
avoir

Slide 9 - Quizvraag

hebben =
A
être
B
avoir

Slide 10 - Quizvraag

être of avoir?

Tu es
A
être
B
avoir

Slide 11 - Quizvraag

être of avoir?

Il a
A
être
B
avoir

Slide 12 - Quizvraag

être of avoir?

Ils ont
A
être
B
avoir

Slide 13 - Quizvraag

être of avoir?

Je suis
A
être
B
avoir

Slide 14 - Quizvraag

être of avoir?

Ils sont
A
être
B
avoir

Slide 15 - Quizvraag

être of avoir?

Tu es
A
être
B
avoir

Slide 16 - Quizvraag

elles (avoir)
A
ont
B
sont

Slide 17 - Quizvraag

nous (avoir)
A
sommes
B
êtes
C
avez
D
avons

Slide 18 - Quizvraag

elle (avoir)
A
vont
B
sont
C
ont
D
a

Slide 19 - Quizvraag

tu (avoir)
A
es
B
as
C
a
D
est

Slide 20 - Quizvraag

ils (avoir)
A
ont
B
avoir
C
sont
D
a

Slide 21 - Quizvraag

Tu (être)
A
as
B
est
C
es
D
sont

Slide 22 - Quizvraag

Nous (être)
A
faisons
B
avons
C
êtes
D
sommes

Slide 23 - Quizvraag

Elle ..... douze ans
A
est
B
a
C
es
D
ont

Slide 24 - Quizvraag

Je .... une fille.
A
est
B
être
C
suis
D
as

Slide 25 - Quizvraag

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  zijn
E. jij / je bent
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  es
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  sommes
6.  elle  a

Slide 26 - Sleepvraag

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u  heeft
B. zij zijn
C.  ik  ben
D.  men  is / wij hebben
E.  ik  heb
F. jullie  zijn
1.  vous  avez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  je  suis
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 27 - Sleepvraag

Je ... (ben) parti

Slide 28 - Open vraag

Job ...(is) resté

Slide 29 - Open vraag

Mme Jardine ... (is) tombée de l'escalier

Slide 30 - Open vraag

Hugo et Jasper ... (zijn) sortis de la classe

Slide 31 - Open vraag

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Slide 34 - Tekstslide

Zet in de goede vorm:
Vous (aller) à Lille.
A
vas
B
allons
C
va
D
allez

Slide 35 - Quizvraag

Zet in de goede vorm:
Mon père (aller) à Paris.
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 36 - Quizvraag

Zet in de goede vorm:
Tu (aller) à Eindhoven.
A
vais
B
vas
C
va
D
allons

Slide 37 - Quizvraag

Aller
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont

Slide 38 - Sleepvraag

Isabelle et Benjamin ....
au restaurant
A
vais
B
vont
C
va
D
allons

Slide 39 - Quizvraag

Slide 40 - Tekstslide

Welk werkwoord past in de zin?
Elle ... sportive
A
a
B
es
C
est
D
ai

Slide 41 - Quizvraag

Welk werkwoord past in de zin?
Nous ...à Paris.
A
avons
B
sommes
C
sont
D
as

Slide 42 - Quizvraag

Welk werkwoord past in de zin?
Vous ... un chien.
A
avez
B
sommes
C
as
D
est

Slide 43 - Quizvraag

Welk werkwoord past in de zin?
Je ... à l'école.
A
vas
B
vont
C
vais
D
va

Slide 44 - Quizvraag

Vous ........ bien travaillé!!

Slide 45 - Open vraag

Correction
Exercices 10, 11 et 12, page 127.

Slide 46 - Tekstslide

Écouter
Exercices 9, 10, 11, 12, 13 ensemble
pages 120, 121 et 122.

Slide 47 - Tekstslide

Écouter

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Video

Slide 50 - Tekstslide

Pour vendredi
Ordinateur mee!

Slide 51 - Tekstslide