• Onderstreep de persoonsvorm.
• Noteer onder de woorden het juiste zinsdeel: wg (werkwoordelijk
gezegde), o (onderwerp), en lv (lijdend voorwerp).
Tip! Het lijdend voorwerp vind je met de vraag: Wie/wat + wg + o?
a Anna | geeft | haar vriend | een bloem.
b Tom | toonde | een foto | aan zijn zus.
c We | schrijven | een beterschapskaart | voor onze zieke klasgenoot.
d Ik | stuurde | mijn vriend | een brief.
e De toeschouwers | gaven | de spreker | een groot applaus